Tags
Bram Vingerling, Dick Verkijk, dr.J.van der Elst, Eerste Christelijk Lyceum, J.van der Elst, Jan van Dam, Leonard Roggeveen, Rally 1947, Teisterbant
‘Het trekken van mijn familie van land tot land, van kontinent tot kontinent, is in mij abrupt tot stilstand gekomen. Weliswaar ben ik verder weg geweest dan ooit één van hen, tot in Japan, maar de enige werkelijke beweging die ik heb gemaakt, was die van Haarlem naar Amsterdam’. (Harry Mulisch, in ‘Mijn getijdenboek’, Landshoff, 1975)
‘Dat ik sterfelijk ben, moet eerst bewezen worden’ (enige malen geuite bewering van Harry Mulisch, o.a. 31 oktober 2010)
HERINNERINGEN VAN EN AAN HARRY MULISCH IN HAARLEM EN HEEMSTEDE (1927-1958)

De Landzichtlaan en Spaarnzichtlaan, aangelegd in 1920, danken hun naam aan het buitentje ‘Land en Spaarnzicht’ dat pas na de Tweede Wereldoorlog moest wijken om plaats te maken voor het in 1964 onder architectuur van Dick Greiner gebouwde postkantoor aan de Binnenweg. Vanaf mei 1939 woonde de jonge Harry Mulisch op het adres Spaarnzichtlaan 23 totdat vader en zoon met de Pools-Duitse huishoudster Frieda Falk op 6 oktober 1941 naar een wat groter huis aan de Anna van Burenlaan in Haarlem-Zuid verhuisden. In verscheidene boeken, zoals ‘Archibald Strohalm’(1952), ‘Voer voor psychologen’(1961) en ‘de Aanslag’(1982) zijn jeugdherinneringen aan Haarlem en Heemstede verwerkt. Zuiver autobiografisch is diens ‘Mijn Getijdenboek’ uit 1975 waarin zijn leven tot de verhuizing in 1958 van Haarlem naar Amsterdam aan de hand van foto’s en documenten staat beschreven. Mulisch’ vader is geboren in Tsjechoslowakije. Hij diende als beroepsofficier in het Oostenrijkse leger en vestigde zich na de Eerste Wereldoorlog in Amsterdam. In 1926, in het jaar dat hij trouwde met Alice Schwarz, vestigde het echtpaar zich in een groot Jugendstil-pand uit 1906 , Westerhoutpark 16, toen nog in Heemstede maar 3 maanden later bij Haarlem geannexeerd.





Oorlogstijd
Tijdens de Tweede Wereldoorlog moest vader Mulisch melden eerst in Amsterdam, vervolgens in Heemstede en daarna in Haarlem te hebben gewoond. Maar zoals zoon Harry schreef: ‘Een verhuizing van Heemstede naar Haarlem heeft nooit plaatsgehad: Heemstede verhuisde naar Haarlem. Op een dag werd het Heemsteedse Westerhoutkwartier door Haarlem geannexeerd. Zo laat de politiek hele steden verhuizen en rekent het de mens aan en niet alleen steden: hele landen’.

In het huis aan het Westerhoutpark is bijna 3 maanden na de annexatie Harry Kurt Victor Mulisch geboren. Zijn moeder heette Alice Schwarz, van Joodse afkomst, in Antwerpen geboren als dochter van een bankier uit Frankfurt-am-Main.

1934 Tweede klas van school 17 in de Wilheminastraat Haarlem. Harry Mulisch helemaal rechts. na opheffing ging hij naar de vijfde klas van de Haarlemsche Schoolvereening Florapark 14. (foto Ati Glagn).

Haarlemsche Schoolvereeniging, Florapark 14, Haarlem
Met het huis werd van de vorige eigenaar, chemicus, leraar en globetrotter Wicher Gosen van der Sleen, de Pools-Duitse huishoudster “bijgeleverd” die tot haar overlijden in 1956 de familie Mulisch trouw bleef en na de echtscheiding van zijn ouders in 1936 de opvoeding van de jonge Harry mede op zich nam. Toen zij 15 jaar in dienst was ontving zij van vader en zoon een oorkonde met o.a. de volgende tekst: ‘Frieda Falk, geboren in het vierde regeringsjaar van keizer Wilhelm II, op 10 mei 1881 te Posen Duitschland, herdenkt het feit dat zij gedurende vijftien jaren – drie lustrums- 473.385.600 seconden onafgebroken heeft voorgestaan van K.V.K.Mulisch, thans wonende te Heemstede, Spaarnzichtlaan 23 (…) Afgegeven te Heemstede op 1 februari 1941 door K.V.K.Mulisch en diens enigsten zoon Harry Mulisch, geb. 29 juli 1927’.

Verhuizingen in 1933 en 1938



In 1933 verhuisde men naar een kleiner huis, Voorhoutstraat 12 in Haarlem, nadat de Wolbank van welke vader Mulisch directeur was ten gevolge van de economische malaise failleerde. Toen vijf jaar later het inkomen nog verder was gedaald diende in 1938 wederom verhuisd te worden naar een goedkoper huis: Spaarnzichtlaan 23 in Heemstede.


Op een foto die door Frieda in de tuin werd genomen blijkt overigens dat tijdens het diner nog een kristallen karaf met wijn op de tafel stond. Harry Mulisch schrijft: ‘Een verhaal als “De sprong der paarden en de zoete zee” is aan dit huis gebonden. Ik denk er met groter genoegen aan terug dan aan het vorige. De buurt was leuker en ik beleefde er mijn tweede verliefdheid op Hannie, die ik ook nog niet durfde aan te raken maar wie ik al durfde te spreken. Dat was een grote vooruitgang. Ook hadden wij plotseling weer een auto, een Plymouth twoseater, waarmee wij op zondag tochtjes maakten. Blijkens een verlanglijst uit 1938 speelde ik nog met de elektrische trein, maar ik wilde al vliegenier worden. Over het vliegtuig, dat ik zelf op zolder bouwde, heb ik bericht in ‘Zelfportret met een tulband’. Het is niet gekomen tot een carrière bij de KLM, al bestaat er een foto die daarop lijkt te wijzen. Het enige brevet dat ik ooit heb gehaald, ja het enige examen dat ik in mijn leven heb afgelegd, was dat van de Vereniging voor Veilig Verkeer en Omstreken. Toen ik dat verkeersexamen aflegde, hadden de Duitsers inmiddels niet alleen de Nederlandse verkeersregels overtreden. Het verhaal van ‘Harry en het woord’ speelt in deze dagen. Al terwijl de Duitsers binnentrokken, met de helmen van gesneuvelde Engelsen op de koplampen van hun auto’s, begon de burgerij in de Spaarnzichtlaan met scheermesjes de stroken papier van de ruiten te krabben. Die waren er opgeplakt omdat de ‘Luchtbescherming’ de mensen had wijsgemaakt, dat bij een bombardement het glas zou blijven hangen, ofschoon het bombardement van Warschau toen al achter de rug was. Nu dacht men, dat de oorlog was afgelopen. Toen mijn vader tegen de buren zei, dat hij nog niet eens was begonnen, keken zij hem aan zoals men een kind aankijkt dat ook eens wat wil beweren. Ik haalde mijn fiets uit het schuurtje en fietste naar Leiden om naar de kapotte vliegtuigen te kijken, die in de weilanden lagen. Overal in de sloten dreven ook doormidden gebroken geweren; langs de weg stonden dozijnen uitgebrande legerauto’s. De volgende dag stuurde mijn vader mij naar de Jacobaschool, waar Duitse troepen gelegerd waren. Ik moest het ruilen voor een “Kommisbrot”. Dat was een soldatenkuch, waar hij sinds 1918 nar had verlangd. Het was niet erg juist om zoiets op te dragen, en ik bang om het te doen. Eer een Duitse houwdegen mij aan het hek zijn zwarte, steenharde homp gaf, brak hij mijn keurige Hollandse casinobrood in vier stukken om te zien of er geen tijdbom in zat. Op de terugweg zag ik een groep mensen rond een Duitse legerauto staan. Minachtend keken zij naar de militair, die achter het stuur aardbeienjam zat te eten, met een soeplepel uit een jampot. Plotseling begon het hem de keel uit te hangen, hij zette de pot tussen zijn benen en scheurde weg, de bocht om, waarbij het portier openvloog en een platte kist de straat op keilde. Hij stopte niet, en na enkele ogenblikken begaf iedereen zich naar de kist. Die bleek vol granaten te zitten. “Aha!” zei een meneer. Hij tilde de kist op, droeg haar naar de wallekant en liet haar met een plons in de Wagnerkade verdwijnen. Waarop hij zich naar ons omdraaide, zijn handen afsloeg en zei: “Ziezo. Dat scheelt weer”. Het verzet was begonnen. Alleen ik, met mijn nazikuch, had er geen deel aan.’
In zijn Heemsteedse tijd bracht zijn moeder iedere woensdagmiddag een bezoek aan de Spaarnzichtlaan en nam dan voor haar zoon een bibliotheekboek mee dat de tegen de avond uitgelezen mee terug ging. In 1939 las Harry van Leonard Roggeveen ‘De avonturen van Bram Zonderling’, welk boek naar zijn zeggen grote betekenis voor hem zou hebben (1).

Halfjood
Ondertekend door de burgemeester van Heemstede ontving de toen 13-jarige Harry Mulisch 27 maart 1941 een ‘bewijs van aanmelding’(nr.209) met de aantekening van twee Joodse grootouders in de zin van artikel 2 der Verordening. Zijn vader had intussen als directeur personeelszaken carrière gemaakt bij het bankiershuis Lippmann-Rosental & Co. (Liro) waar Joden al hun geld, effecten en tegoeden moesten storten alvorens op transport te worden gesteld en om die reden ook bekend als “Duitse roofbank”, met een filiaal in Westerbork.



(1) Otto Witscher maakte Von Karger zwart bij zijn superieuren, het ‘Generalkommissariat für Finanz und Wirtschaft in Den Haag, waarna laatstgenoemde ontslag nam en is opgevolgd door Witscher. Terug in Berlijn zou Von Karger door de SD zijn gearresteerd op verdenking van medeplichtigheid aan diefstaf, samen ‘Kunstberater’ Baron von Stechow. Onder Witscher werd per eind december 1942 Mulisch verantwoordelijk voor de derde afdeling [de eerste was: bankafdeling, de tweede: inspectie], met onderafdelingen als ‘Emigratie’, ‘Vorderingen en polissen’, ‘Waren’en ‘Dochterondernemingen’. Tevens inhoudende dat hij hoofd was van de Algemene afdeling, waaronder de afdeling personeel en de interne dienst ressorteerden. In oktober 1943 had wederom een reorganisatie plaats, nu met 7 afdelingen, waarbij Mulisch verantwoording kreeg voor ‘Abteilung II’, zich richtende op effectenzaken en verder vielen hieronder Personeelszaken, de Interne Dienst en ‘Algemene Zaken, waarmee hij reeds ervaring had. Gerard Aalders meldt in zijn boek ‘Roof’ ((1999) , dat directeur Mulisch de contacten onderhield met Mak van Waay , waar Liro ingebrachte joodse goederen liet veilen ‘Tussen 14 april 1942 en juli 1944 waren twaalf veilingen gehouden van door Liro ingebrachte goederen. In totaal brachten die veilingen 460.931 gulden op. Het veilinghuis incasseerde aan provisie 55.552,52 gulden.’ (…) Uit het verkoopboek van de veiling van 14 april 1942 blijkt thans dat toen vooral zeventiende-eeuwse meesters aan de man werden gebracht.’ (*). Door Presser is geschat dat het joodse geconfisceerde vermogen door Liro een totale waarde van tussen de 300 en 400 miljoen gulden moet hebben gelegen. G.Aalders bericht dat in 1942 toen men op topcapaciteit werkte voor 1.053.187,44 gulden aan lonen is uitbetaald (**) aan het personeel en dat de afdracht aan Winterhulp ƒ 4479,94 bedroeg. Voor bouw en exploitatie van concentratiekamp Vught is 26 miljoen gulden ter beschikking gesteld. In 1941 ontving Seyss-Inquart in zeven weken van 11 augustus tot 30 september 1941 de beschikking over ruim vijftien miljoen gulden uit joodse particuliere vermogens, effecten en obligaties niet meegerekend. Het aantal gedwongen rekeningen bij Liro beliep per 30 september 1941 3963 stuks.
(*) ‘Een relatief klein deel van de Liro-buit zou worden geveild via de firma Mak van Waay in Amsterdam: een ander deel door de firma Math.Lempertz te Keulen, die toch al enorm van de opbloei van de Nederlandse kunstmarkt had geprofiteerd, en via Curt Reinheldt in Berlijn De beide Duitse bedrijven kochten behalve tapijten en schilderijen ook andere kunstvoorwerpen op. Klant was ook de Galerie für alte Kunst uit München, die in december 1942 een rekening betaalde van 289,80 gulden. Daarvan was 193,25 gulden voor schilderijen, de rest voor meubels en bronzen voorwerpen. Er zijn naar schatting tussen de 3500 en 3600 schilderstukken bij Liro ingeleverd. De verkoopprijzen varieerden van 25 cent tot vele duizenden guldens (…) Volgens een brief van Witscher aan Flesche, 17 juli 1943, lagen er omstreeks dat tijdstip nog 2359 schilderijen in de magazijnen van Liro; NIOD, Archief Flesche, doos 1 B4′ (G.Aalders. Roof, 1999, pagina’s 212 en 290).’
(**) De hoofdirecteur zou meer dan 100.000 gulden hebben ontvangen. Harry Mulisch meldt in ‘Mijn Getijdenboek’ dat het vastgesteld zuiver inkomen van zijn vader over 1942 ƒ 15.300 bedroeg. Verder bericht hij slechts tweemaal in het ‘rovershol’ (de Lirobank) te zijn geweest. ‘De eerste keer onder kantoortijd, ik weet niet meer in welk jaar: overal liep onguur volk met NSB-speldjes; dat is eigenlijk het enige, dat ik mij ervan herinner. De tweede keer was op een avond in de hongerwinter, februari 1945. Er was nauwelijks te eten, ook bij ons niet, er was geen gas, geen licht en het was bitter koud (…) Wij gingen kolen stelen bij Lippman-Rosenthal. Voor vervoer werd gezorgd door een Duitse ingenieur, die verloofd was met een Duits meisje dat met haar moeder bij ons in de Anna van Burenlaan woonde. Hij maakte deel uit van de équipe van Wernher von Braun en was betrokken bij de aanmaak van V-1 raketten in Warmond. (Jaren later sprak ik hem nog eens: hij was inmiddels Amerikaan geworden en werkzaam bij de Apollo-projekten.’)


De LIRO-bank telde in 1941 268 personeelsleden, in 1942 verdubbelde dat aantal tot 510 en in 1943 teruggebracht naar 299.

Buurman in Heemstede was J.H.J.Stommel, – in 1968 te Haarlem overleden, welke achternaam in een ander verband voorkomt in Mulisch’ roman ‘De Aanslag” (1), Vader Mulisch was idolaat van dochter Cis Stommel, in 1920 te Bloemendaal geboren, die op het adres Spaarnzichtlaan 25 woonde (en in 1950 eerst naar Amsterdam verhuisde en vervolgens emigreerde naar Zuid-Afrika) .Haar ouders waren allesbehalve gelukkig met de verhouding van hun dochter met een gescheiden man.
(1) Als hoofdpersonage Anton Steenwijk in ‘De Aanslag’ met zijn dochter Sandra Haarlem bezoekt, ontmoet hij de bewoners van het huis dat staat op de plek van zijn ouderlijk huis: het echtpaar Stommel.
De heer J.Bosman die destijds in de nabijgelegen Landzichtlaan woonde herinnert zich Harry Mulisch als een afstandelijke jongen, wat verlegen, die bij het voetballen stond toe te kijken en met wie men niet snel contact kreeg. Hij liep meestal in de buurt met zijn hond Schloempie, een teckel. Literatuurcriticus Nol Gregoor heeft ooit de veronderstelling geuit dat op grond van jeugdervaringen Mulisch een angst voor het leven kreeg en ter compensatie in de literatuur vluchtte. Hij veronderstelde dat Harry niet gewaardeerd zou zijn bij zijn leeftijdsgenoten, waaruit Gregoor de literaire neigingen vervolgens als vrucht van een neurotisch complex trachtte te verklaren. Mulisch zelf wees deze suggestie af, omdat hij naar eigen zeggen zich bij zijn vrienden nooit uitgestoten had gevoeld. Zijn beste vriend in Heemstede werd Frans Ludwig uit de Spaarnzichtlaan die zich daadwerkelijk bij het verzet aansloot en op 9 november 1944 op de Waalsdorpervlakte door de nazibezetters standrechtelijk is gefusilleerd.

Frans Ludwig
Tegenover Mulisch op nummer 16 van de Spaarnzichtlaan woonde een rijke uit Ned.Oost-Indië teruggekeerde planter F.H.J.Ludwig, die op latere leeftijd is getrouwd met zijn huishoudster, Ellen Dankelman. De twee kinderen Frans en Frits waren vergelijkbaar met Harry Mulisch enigszins ontheemde jongens. De wat oudere Frans was de beste kameraad van de jonge Harry.

De schrijver heeft hem later uitgebeeld in ‘Harry met het woord’ onder de naam Koos Bakker. (‘Zijn vader, een kreupele koloniaal van al zeventig jaar was volgens Koos Bakker eens door een buffel op de horens genomen’, aldus beschreven in ‘Voer voor psychologen’, blz. 56). Zoals vader Mulisch – opvallend met paard en sjees – eenmaal verhuisd naar de Anna van Burenlaan mej. Stommel bleef bezoeken , zo bleef ook zoon Harry contact houden met Frans Ludwig. Omdat er enkele bommen waren gevallen in Haarlem bracht vader Mulisch Harry onder in een familiepension in het Limburgse Schin op Geul, samen met Frans Ludwig. In een brief naar huis meldde Harry op 4 augustus 1942 dat hij al circa 100 fossielen had verzameld en voorts ‘Weet je dat je hier in de cafés nog echte thee en echte fosco kan krijgen? Dat is iets voor Frieda en alles kost vijftien cent. Frans drinkt maar bier, eergisteren had hij 22 glazen op, hij was een klein beetje dronken.’ Ter begeleiding noteerde Mulisch in ‘Mijn Getijdenboek’ dat hij met het indrukwekkende getal van 22 glazen bewondering voor zijn vriend wilde uitdrukken, dat hij überhaupt bier dronk, omdat Harry het zelf hield op ‘een echte fosco’. In genoemd boek is op bladzijde 72 een foto opgenomen van Harry Mulisch, Frans Ludwig en vriendinnetje Emy, op wie eerstgenoemde tot over zijn oren verliefd was. De versie over het verdere verloop van Frans Ludwig stookt niet helemaal met de officiële lezing. Mulisch schrijft letterlijk: ‘Om zijn huiselijke omstandigheden te ontvluchten, meldde hij zich kort daarop vrijwillig bij de “Arbeidsdienst”. Kennelijk was hij niet zo goed op de hoogte. Ik ontving hem toen niet meer, en gedurende een paar maanden liep hij rond in dat belachelijke donkergroene uniform; maar toen er sprake van was, dat hij achter het Oostfront ingezet zou worden, droste hij en ging hij in de illegaliteit. Eind 1944 deed hij koeriersdiensten waarbij hij, stevig kereltje dat hij was, regelmatig de Rijn moest overzwemmen naar de geallieerden op de andere oever. Daarbij werd hij op een nacht zo doodgeschoten als mijn Schloempie ‘[= Mulisch’ hond door een Duitse soldaat in de Haarlemmerhout gedood]. Frans Ludwig is inderdaad doodgeschoten, echter onder andere omstandigheden. Vast staat dat hij zich heeft aangesloten als lid van de Landelijke Knokploegen (LKP) onder schuilnaam Frank van Duyn bij de afdeling Rotterdam-Zuid, die o.a. betrokken was bij het kraken van distributiekantoren. De leider van deze gewapende verzetsgroep heette in de ondergrondse Keesje ofwel Keesje-Zuid, die in verband met zijn K.P.werk ook in Badhoevedorp is geweest. Omdat in laatstgenoemde plaats vier knokploegen werden gearresteerd, ontstond verdenking tegen Keesje. Deze is daarop door zijn eigen vrienden aangehouden en aan een verhoor onderworpen. Keesje-Zuid viel door de mand en verklaarden na zijn eerdere aanhouding door de SD zwaar mishandeld te zijn, waarop hij voor de Sicherheitsdienst is gaan werken. Het verzet besloot hem te liquideren, wat een zware en harde taak was voor mannen die zo lang in goed vertrouwen hadden samengewerkt. Verschillende personen uit de groep KP-Rotterdam zijn door de Duitsers op aanwijzing van Keesje-Zuid gepakt, onder wie Jacob A.Verolme en Frans Ludwig, die op 8 november 1944 zijn meegenomen en overgebracht naar de strafgevangenis te Scheveningen. Omdat aanvankelijk ieder spoor ontbrak is door zijn vader in Heemstede op ruime schaal een opsporingsbericht met foto verspreid en plaatste hij oproepen in enkele kranten.
Uit onderzoek na de bevrijding is gebleken dat de 18-jarige Frans Ludwig reeds één dag na zijn arrestatie op de Waalsdorpervlakte standrechtelijk is gefusilleerd. Zijn naam leeft voort op het herdenkingsmonument in Heemstede en een portretfoto is opgenomen in het officiële gedenkboek van de Landelijke Knokploegen ‘Het Grote Gebod’ uit 1951.
Schooltijd
Terug naar Harry Mulisch. Die keek in de oorlogsjaren, zoals hijzelf achteraf vaststelde, inactief toe. ‘Natuurlijk was ik fel antinazi en ik hield een systematisch ingedeeld plakboek bij van Duitse tegenslagen, maar intussen profiteerde ik van mijn vaders positie die niet alleen een zekere welstand betekende maar vooral ook veiligheid.’ In 1933 ging de toen 6-jarige Harry Mulisch naar een school van de ‘Haarlemsche Schoolvereniging’ in het Florapark. Dat was feitelijk een particulier instituut met kleine klassen en kinderen van de plaatselijke bourgeoisie.

Na opheffing ging Harry over naar School 17 in de Wilhelminastraat ‘die overigens, nadat de school van meneer Meijer aan het Florapark was afgebroken, op die plaats een nieuw gebouw betrok, waar ik ten slotte de zesde klas nog sleet.’ Vervolgens ging hij in 1940 naar de Bronstee-ulo in Heemstede, waarover Mulisch later zelf nooit heeft gesproken, in tegenstelling tot leerlingen die bij hem in de eerste of tweede klas zaten (2). De Bronsteeschool werd gevorderd door de Duitse Weermacht en na 2 jaar is Mulisch in 1942 geswitcht naar de tweede klas van het Christelijk Lyceum , waar hij tot 1944 bleef. Tot een afronding van de HBS met een diploma is het niet gekomen. Door de Duitsers uit het monumentale gebouw aan de Emmakade verdreven was het (Eerste) Christelijk Lyceum na 1 september 1942 gevestigd in het voormalige buitenhuis ‘Oosterhout’. Voor zover al bezocht moet Harry als leerling een echte klier zijn geweest. Omdat herhaalde waarschuwingen niet hielpen vatte rector dr.J.van der Elst de klachten van de leraren als volgt samen in een brief aan vader Mulisch, gedateerd 9 maart 1944: ‘geen goede invloed; te fluwelig; enigszins onbetrouwbaar; druk; onderaards kletser; lawaaierig; luidruchtig en ruw; praatjesmaker (met te veel geld?); bankenvernieler’. In datzelfde jaar waren de rector en ds. G.A.Barger als voorzitter van de Protestantse Scholen te Heemstede, gearresteerd nadat zij aan NSB-burgemeester Van Riesen uit Heemstede principieel hadden geweigerd de namen en adressen van Heemsteedse jongens van 17 jaar en ouder door te geven. Ze zijn beiden naar kamp Amersfoort op transport gesteld en na enige tijd vrijgelaten. Toen de populaire dr. Van der Elst ten gevolge van een tragisch verkeersongeval eind 1948 om het leven kwam heerste grote verslagenheid in talrijke gezinnen in Haarlem en Heemstede. Niet echter bij Harry Mulisch zoals blijkt uit de kwalijke uitspraak, zoals weergegeven in ‘Mijn Getijdenboek, p.84’ Na een kater vanwege viering van Dolle Dinsdag 5 september 1944 had Harry Mulisch zich de volgende dag afgemeld voor het herexamen. ‘Gezakt, Mulisch’ had rector van der Elst gezegd. ‘Maar toen hijzelf later met zijn herenfiets op een kruispunt door een autobus werd verpletterd, dacht ik: “Gezakt, Van der Elst”.’

Chemische Jongensclub
In de zomer van 1941 heeft Harry Mulisch tijdens zijn Heemsteedse periode de Chemische Jongensclub (C.J.C.) opgericht met zichzelf als voorzitter, Bert Vellekoop als secretaris en Teun Nijenhuis als penningmeester. In het verslag van de eerste vergadering wordt tevens lid Lohman genoemd, de latere huisarts in Monnikendam, zoon van Th. Lohman uit de Spaarnzichtlaan 4a. Zijn opgevatte liefde voor het meisje Emy zou het spoedige einde van de Chemische Jongensclub tot gevolg hebben gehad.


Intermezzo: herinneringen van een vroeger buurmeisje
in 2012 vertelde mw. Lyda Krijgsman-Woelders, die sinds 1922 in de Landzichtlaan woonde haar herinneringen aan de familie Mulisch: ‘’Nadat Steenhuis verhuisd was, kwam eerst nog een ander gezin in het huis aan de Spaarnzichtlaan 23 wonen, maar in 1938 woonde er ineens een opvallend stel. Een vader met het figuur van een filmster met een tenger, bleek zoontje, waar we nooit mee speelden. Wat we allemaal nog weten is het “zonnebad” van pa. Als wij ’s zondags en bloc naar de kerk liepen lag daar al in zwembroek de “oude heer: in een ligstoel in de voortuin (die was op het zuiden) en misschien lag het zoontje er soms ook bij. Prompt kreeg pa de bijnaam “de filmster” . Hij was kennelijk een alleenstaande man want op een gegeven moment begon hij te scharrelen met zijn streng roomse buurmeisje Cis Stommel. Pa en zoon waren voor ons “een gek stel mensen’, waar je doodnieuwsgierig naar keek, maar niet mee communiceerde. We merkten niet eens dat ze er op een gegeven moment niet meer woonden. Toe ik na de oorlog een foto in de krant zag van iemand die de Reina Prinsen Geerligsprijs gewonnen had, was dat een openbaring. Laat dat nou het joch van die filmster zijn! Toen ik jaren later toevallig “Voer voor psychologen” las was ik helemaal wèg van het hoofdstuk “Het woord”, waar Harry zijn Spaarnzichtlaan-tijd beschrijft, met de jongens Ludwig aan de overkant, met Keessie Verzijlbergen, de vriendin van zijn vader, de Binnenweg, de Zandvaartkade. Wat vond ik dat enig zoals hij alles beschreef. Ik zag het helemaal weer zo duidelijk voor me en ik voelde de sfeer weer.
Verhuizing naar Haarlem-Zuid
Begin oktober 1941, toen het vader Mulisch vanwege een promotie weer duidelijk beter ging, omdat hij hoofd personeelszaken was geworden van het beruchte bankiershuis Lippmann-Rosenthal & Co., werd verhuisd naar het vierde en laatste huis in Zuid-Kennemerland: Anna van Burenlaan 47, waar Harry tot 4 november 1955 zou blijven wonen. ‘In dat huis is het allemaal gebeurd. Daar beleefde ik de oorlog. Daar schreef ik mijn eerste verhalen en romans. Daar ging ik voor het eerst met een meisje naar bed.’
Broodbakker, magazijnmeester, krantenbezorger, toneelspeler en -schrijver, en verslaggever Jan van Dam

Als schrijver debuteerde Harry Mulisch naast een verhaal in ‘Elseviers Weekblad’ van 8 februari 1947 met het verhaal ‘De kamer’, ofschoon zijn eerste gepubliceerde schrijfsel als reactie ingestuurd als H.K.M reeds op 2 december 1945 verscheen in het blad ‘De Nieuwe Jeugd. In 1949-1950 volgden stukjes in het ‘Nieuws- en advertentie/abonnementsblad voor Heemstede en omstreken “Heemsteeds Leven; een uitgave van de destijds te Heemstede in ‘Kennnemerduin’ van de aan de Herenweg gevestigde Stichting Herstellings- en Verplegingsoord “Unicum”. Redacteur was Jan van Dam, in de oorlogstijd nog bakkersknecht en na de bevrijding o.a. bezorger van het Haarlems Dagblad, auteur van toneelstukken èn vanaf oktober 1951 tot 1976 eerst op freelance basis als correspondent dankzij redactiechef Joop Bartman en vanaf 1961 als journalist in vaste dienst van voornamelijk de Kennemer Courant /IJmuider Courant, met incidenteel ook bijdragen opgenomen in Haarlem’s Dagblad (beide kranten sinds 1971 Damiate Pers). In 1949 had Jan van Dam als schrijvend medewerker Harry Mulisch bij het weekblad in Heemstede binnengehaald. Van Dam: ‘Ik onderkende toen al zijn talent en Harry was dolblij een knaak voor een stukkie te krijgen. Nu blijkt, dat ik toen in de roos had geschoten‘, zei een trotse Van Dam in 1976 tijdens een afscheidsinterview met Adri Wetselaar van de krant (Haarlems Dagblad, 25-8-1988). Jan van Dam is in 1988 overleden.



Mulisch publiceerde verhalen onder eigen naam of met de letter M. en een feuilleton ‘Achter wallen en poorten’ onder de naam Harry K.Victor (naar het gelijknamige toneelstuk van Jan van Dam) en in het Haarlems Dagblad onder schuilnaam A.Zwart.



In ‘Mijn Getijdenboek’, tweede druk 1985, schreef Harry Mulisch: ‘Zoals al vermeld in “Anekdoten rondom de dood”(1) was onze broodbezorger geruime tijd de enige, die iets in mijn schrijverij zag. Jan van Dam heette hij, en dat is hopelijk nog steeds zo. Ook redigeerde hij het advertentieblad Heemsteeds Leven, waarin ik een paar korte verhalen publiceerde; verder schreef hij stukken voor het amateurtoneel en was voorzitter van de Haarlemse Toneelvereniging “Door Inspanning Uitspanning”. Zo kwam ook ik, om hem een plezier te doen een paar keer op de planken van de Schouwburg terecht -waar ik een paar belangrijke dingen heb geleerd, dat wil zeggen ervaren, wat van pas kwam toen ik later zelf voor het toneelschreef. Eerst speelde ik in Jans eigen thriller “Het eeuwige monster”. Daarover schreef H.C.Cannegieter op 9 mei 1947 in Haarlems Dagblad: “De toneelschrijver had ook zeer goede momenten, maar bleef in het algemeen iets onzekers over zich houden.”
(1) In ‘Wenken voor de jongste dag”. Amsterdam,1967. Tevens in: ‘Paralipomena orphica’. Amsterdam, 1970.
Eenmaal landelijk bekend is in 1961 door een uitgever tevergeefs getracht dit feuilleton te herdrukken in een boekuitgave, maar Mulisch stond afwijzend en liet weten: ‘In tegenstelling tot uw vleiende overtuiging ben ik van mening, dat de betreffende tekst nergens naar lijkt. Ik schreef haar toen ik een jaar of negentien was, uit radeloosheid en geldgebrek. Zelfs wanneer het verhaal tien keer beter was dan het is, zou ik het nog niet onder mijn eigen naam laten verschijnen. Het verhaal heeft zijn dienst gedaan, het moet voorgoed vergeten blijven.’ De toneelloopbaan van Mulisch omvat enkele jaren eind jaren veertig, begin jaren 50. Als lid van de Haarlemse Toneelvereniging kreeg hij diverse rollen, o.a. in het stuk ‘Adel in livrei’, een stuk in 3 bedrijven van H.Bakker dat in 1947 is opgevoerd en waarin Harry werd geprezen in een recensie van het Haarlem’s Dagblad. In 1952 is Mulisch zelf aan het schrijven van een toneelstuk begonnen, maar heeft dat niet voltooid. Het werd na zijn overlijden in zijn literaire nalatenschap door zijn dochter teruggevonden .In zijn Haarlemse tijd werd Mulisch bevriend met o.a. Godfried Bomans, Ton Heyboer, Kees Verwey en Mari Andriessen en was hij vanaf 1951 lid van de sociëteit Teisterbant, maar werd na enkele jaren overleed vanwege zijn negatieve uitlatingen in 1960 over Haarlem voor de Wereldomroep (3)
.

‘Misschien ben ik altijd wel rechts geweest, hoor. Links verdroeg nooit grappen. Had ik een sportwagen en mooie kleding aan; mocht nier. Altijd het vingertje’. (Harry Mulisch, in HP/De Tijd, 27 juli 2007).




In 1961 ontving Harry Mulisch een van zijn eerste literaire prijzen van de Algemene Nederlandse Vereniging van Leesbibliotheekhouders en ontging hij de Athos prijs.
Als beroemd schrijver in Nederland overleden zonder Nobelprijs voor literatuur
De autobiografisch schrijvende Mulisch heeft sinds de uitgave van ‘Archibald Strohalm’ waarvoor hij in 1951 j de Reina Prinsen Geerligsprijs ontving ter aanmoediging van zijn schrijvers beneden de leeftijd van 25 jaar, is het eigenlijk alleen maar crescendo gegaan. Hij heeft zonder meer een indrukwekkend oeuvre nagelaten. Een internationaal succes werd zijn boek ‘De Aanslag’ (1982), verfilmd en in vele landen vertaald. Een Haarlems drama, ten dele zich afspelend in Amsterdam, waarin Heemstede een keer of zeven wordt genoemd. Met name als woonplaats van Fake Ploeg “hoofdinspecteur van politie, de grootste moordenaar en verrader van Haarlem en omstreken” [een verwijzing naar Fake Krist] en voorts de cel in het politiebureau, waarin de hoofdfiguur vertoefde met twee mensen die de aanslag gepleegd hebben, van welke romanfiguur doet deken aan Hannie Schaft en Truus Menger, doch van essentieel is die parallel niet. ‘Van wezenlijker belang is het gegeven of belangrijke gebeurtenissen in het verleden ooit echt verwerkt kunnen worden en de ethische vraag of moord op een verrader geoorloofd is als je weet dat de moffen represailles zullen nemen waarmee onschuldigen het slachtoffer worden?’
De laatste tien van zijn leven moest Mulisch bij de bekendmaking van de Nobelprijs voor literatuur in Oslo aan journalisten steeds weer toegeven dat de prijs hem wederom niet was toegekend. Zelf zei hij daarover in 2009 toen hij wederom niet was bekroond: ‘Wat vast staat is dat ik die prijs een keer ontvang. Wanneer precies, dat weet ik niet. Het zijn kosmische wetten die dat bepalen.’ Eén van de gevleugelde uitspraken van Mulisch was dat nog maar eens bewezen moest worden dat hij niet onsterfelijk was. De onvermijdelijke dood had nochtans plaats op 30 oktober 2010 toen hij op 83jarige leeftijd, omringd door zijn familie in het huis aan de Leidsekade, is overleden aan de gevolgen van kanker. Mulisch heeft zijn leven niettemin geleid alsof hij onsterfelijk was. Daarom gedroeg hij zich, zoals meermaals door hem beklemtoond, naar zijn ‘absolute leeftijd: zeventien’.
Epiloog
Harry Mulisch heb ik persoonlijk een keer of 5/6 ontmoet en gesproken, o.a. tijdens een presentatie bij boekhandel De Vries in Haarlem met mevrouw Rita de Lint; in 1996 in Teylers toen de eerste exemplaren van de Werken van Godfried Bomans door Mulisch zijn overhandigd aan de weduwe mw. Pietsie Bomans-Verscheure. Eenmaal ook sprak ik hem bij zijn vaste boekhandel Scheltema in Amsterdam en verder in 1996 bij de viering van het 400-jarig bestaan van de stadsbibliotheek Haarlem. Ik was voor de schouwburg in een geanimeerd gesprek gewikkeld met hem, dat pardoes werd afgebroken omdat Mulisch een bekende van hem zag waar hij naar toe liep. Ik kreeg de indruk dat hij liever niet sprak over zijn ‘ Heemsteedse tijd’. Meer dan eens vernam ik van oude bekenden van hem uit zijn jeugd die hem later bij een of andere gelegenheid ontmoetten hij geen behoefte had aan contact met hen. Het voelde voor hen aan of hij zich nu tegoed vond voor de leeftijdgenoten uit zijn jeugd. Toen de Heemsteedse bibliotheek in 1986 verhuisde naar het Dreefgebouw wilden we Harry Mulisch uitnodigen om bij de opening aanwezig te zijn. Literair criticus Herman Hofhuizen, een vaste bezoeker van de bieb, zou hem hiervoor vragen. Mulisch liet weten dat hij al voor zoveel evenementen gevraagd werd maar als een vriendendienst Hofhuizen terwille wilde zijn en dat voor een vriendenprijs van 5000 gulden. De toenmalige burgemeester van de gemeentelijke openbare bibliotheek vond dat wel wat prijzig en vroeg of ik een andere suggestie had. Dat werd toen de boekhistoricus professor professor Herman de la Fontaine Verwey die een korte lezing hield over de Bibliotheca Heemstediana van Adriaan Pauw en op een vraag wat zijn honorarium was wilde hij daar niets van weten.
Vurig aanhanger van de Cubaanse revolutie en van Fidel Castro
Harry Mulisch bezocht Cuba in 1967 en 1968 en bewonderde de ‘authentieke revolutie’ die daar toen plaatsvond, wat leidde tot zijn publicatie: ‘Het woord bij de daad’(1968). Mulisch meende – althans in 1968 – dat Cuba democratischer was dan Nederland. De schrijver had vrienden [bij Teisterbant en van de Kring in Amsterdam, door hem aangeduid als ‘mijn soort mensen’], maar creëerde evenzeer een aantal ‘vijanden’. Niet in de laatste plaats vanwege de wijze waarop hij president Fidel Castro met zijn nieuwe Cuba bewonderde en minder oog had voor gevangengenomen schrijvers die kritiek hadden op het dictatoriale regime van ‘El commandante’ ofwel ‘El lider máximo’. Voor Hebert Padilla leidde dat, toen hij eenmaal na een gevangenisstraf wegens zijn kritische houding ten opzichte van het nieuwe bewind en in 1981 eregast was bij Poetry International’ te Rotterdam, tot de uitspraak: ‘’Zo’n Mulisch is natuurlijk een oneindig naïeve man’. Aan het slot van een 250 pagina’s tellend boek over de Cubaanse revolutie schrijft Mulisch: ‘Wanneer het door de druk van buitenaf inwendig mis mocht gaan en de samenleving zou veranderen in een politiestaat, dan zal het onze schuld zijn, zoals het onze schuld was dat de russische revolutie stalinistisch mis ging. Ofschoon er goddank geen tekenen zijn die op zoiets wijzen – het proces Escalante wijst op het tegendeel – zou ik voor mij zelfs dan solidair zijn. De verwording van ons eigen systeem, de permanente kontra- revolutie, die sinds jaar en dag op volkerenmoord berust, zal Cuba in geen eeuwigheid kunnen bereiken.’(…)’. Het is in de ‘Cuba-periode’ meermaals voorgekomen dat een ruit van zijn huis aan de Leidsekade is ingegooid en de politie om die reden Mulisch aanraadde zijn naamplaatje van de deur te halen.
In 2008 kocht een Nederlandse toerist in een boekwinkel in Havana een exemplaar van ‘Het woord bij de daad’ met een opdracht van de auteur in de Spaanse taal aan Castro, die zijn Cubaanse volk een sprong voorwaarts heeft gemaakt, niet van honderd maar van duizend jaar! [een typisch Mulischiaanse overdrijving!]. Aangekocht voor een luttele drie peso belandde het boek bij antiquaar Fokas Holthuis, die het taxeerde op een waarde van zeker 2.500 euro. Of dit boek ooit daadwerkelijk Castro heeft bereikt is onopgehelderd gebleven. Vrijwel zeker kwam het boek niet door de censuur van Castro’s lijfwachten. In een aparte ruimte van de enorme Biblioteca Nacional in Havana staan de boeken over Castro, Che Guevara en de Cubaanse revolutie, maar volgens de catalogus ontbreekt daar ‘Het woord van de daad’.



Harry Mulisch over de toekenning van de nobelprijs voor literatuur: Ik krijg die prijs niet. Maar de jury’s maken een traditie in het bekronen van de verkeerde, dus als ik hem wel krijg, moet ik me eigenlijk afvragen waar mijn fout zit (HP De Tijd, 14 mei 1995)

En de Nobelprijs gaat naar….Harry Mulisch (Floor Ligtvoet en Caroline Sander, in Haarlems Dagblad, van 11 oktober 2006)
Harry Mulisch over Nederland en zichzelf: In Nederland is alles klein. Het dubbeltje, het bier, alles, en jij moet ook klein zijn. Misschien ligt daar wel de kern van de wrevel tegen mijn persoon. Want ik vind mezelf niet klein (In: Rails, december-januari 1997-1998, pagina 51).

‘Ik bèn de Tweede Wereldoorlog’
Alom bekend zijn de gevleugelde woorden van Harry Mulisch: ‘Ik bèn de Tweede Wereldoorlog’, met een Joodse moeder (die door toedoen van haar ex-man deportatie kon voorkomen en in 1951naar de Verenigde Staten emigreerde, waar zij in 1996 te San Francisco is overleden) en een foute vader (die na de oorlog is geïnterneerd, nog geen 3 jaar in voorarrest zat en vervolgens vanwege permanente suikerziekte door de Bijzondere rechtspleging in 1948 buiten vervolging werd gesteld ). Een echte vijand werd journalist Dick Verkijk – die overigens in 2004 een voortreffelijk boek had gepubliceerd over ‘De Sinterklaasrazzia van 1944’ – na publicatie in 2006 van diens boekje: ‘ Harry Mulisch fel anti-nazi maar sinds wanneer?’
Op basis van twee getuigen, mevrouw Anneke Peperkamp-Smit uit Heemstede (Spaarnzichtlaan 2) en 1 anoniem (Anton S. uit Haarlem (destijds buurman in de Anna van Burenlaan) – welswaar bekend maar niet met naam openbaar gemaakt – wordt door die vroegere buurtgenoten van Mulisch gesuggereerd dat ze hem omstreeks 1944 in het blauwe uniformpje van de Nationale Jeugdstorm, de jongerenbeweging van de NSB hebben zien lopen. Mulisch deed de zaak af met ‘totale quatsch’ en voegde daar later aan toe dat als dat zo geweest zou zijn hij er een mooie roman over zou hebben geschreven. Mulisch nam niet de moeite een proces wegens smaad aan te spannen, ofschoon daar eerder mee was gedreigd door uitgever Ammerlaan. Dat was weer koren was op de molen van Verkijk, want zoals het gezegde luidt ‘waar rook is, is vuur’. Mogelijk heeft men de jonge Mulisch gezien in uniformpje van de welpen meende Mulisch zelf, ofschoon hij toen jonger was. Hoe dit ook zij, uit onderzoek dat ik deed naar de lijsten van geregistreerde NSB’ers en op basis van persoonlijke herinneringen van zes mensen die destijds in/nabij de Spaarnzichtlaan of Anna van Burenlaan woonden en/of bekend waren met de NSB-honken aan het Raadhuisplein of het pand Spaarne 96. Die zeiden dat wanneer Harry in kledij van de Jeugdstorm had gelopen, dat beslist zou zijn opgevallen. Mevrouw A.von Glahn-IJzer die bij Mulisch op school zat weet dat de scholier Mulisch niet pro-Duits was, mede gelet ook op zijn vriendenkring. Ook het juridisch dossier van vader Mulisch in het Nationaal Archief pleit de zoon vrij. Aldus heb ik, evenals het Historisch Nieuwsblad, geen flinter van bewijs kunnen vinden dat Mulisch ooit lid was een collaborerende organisatie. In een schrijven aan de reclasseringsambtenaar schreef rector Van der Elst– bepaald geen vriend van de leerling Harry – 4 juni 1946: ‘hij gaf geen reden tot politieke klachten in de bezettingstijd’. Na verschijning van het boekje en een reactie mijnerzijds in Vrij Nederland en het Historisch Nieuwsblad stuurde Dick Verkijk mij op 6 april en 22 april 2006 nog twee uitvoerige brieven met aanvullende informatie, maar ook die hebben mij niet kunnen overtuigen van zijn gelijk. Ook een zuster van mevrouw Smit is van mening dat sprake is van een vergissing en weet zich te herinneren dat destijds thuis hierover nooit met een woord is gerept.

Bas Kromhout, in Historisch Nieuwsblad, 7-5-2006
Harry Mulisch is als kind wèl padvinder geweest (welp) en vrij zeker heeft men zijn welpenuniform later verward met het uniform van de Jeugdstorm. Hij was lid van een scoutinggroep, aangeduid met ‘De zwarte Pijl’, waarover Mulisch zelf ook heeft geschreven. o.a. als ‘Eerste anecdote’, in: Paralipomena Orhica’ (De Bezige Bij , 1970): ‘Gerard en ik zaten alletwee bij de groep “De Zwarte Pijl”, en het sprak vanzelf dat De Zwarte Pijl zich bij de begrafenis moest manifesteren, althans in 1937 sprak dat vanzelf, want toen was de “Jamboree” in Nederland: een onafzienbaar tentenkamp vlak buiten Haarlem’. Dick Laan maakte een film met padvinders van de padvindergroep “De Zwarte Pijl’.
In 1990 nam Mulisch deel aan het programma Klasgenoten van Koos Postema met de klas van het Christelijk Lyceum uit 1943. Toen kwam ter sprake dat op 5 januari 1946 een ontplofte voor het Christelijk Lyceum. De dader(s) kon de politie niet achterhalen. Het gerucht ging dat Mulisch met zijn chemische interesse hiervoor verantwoordelijk was. Kort na de uitzending werd het mysterie opgelost en – intussen voor vervolging verjaard – gaf de toen jarige 81-jarige Haarlemmer vanwege het feit dat Jan Overzet toe dat hij de dader was geweest van de aanslag, boos op het bestuur van de school. Van der Elst was na de bevrijding als rector opgestapt, terwijl op zijn gedrag tijdens W.O.II niets was aan te merken, terwijl het “foute” schoolbestuur grotendeels was blijven zitten. Voordat de bomaanslag plaatsvond was al op de schoolmuren gekalkt: ‘Dr.van der Elst moet terug’.
Op 17 maart 1995 ontving Mulisch in het stadhuis uit handen van burgemeester mr. Jaap Pop het ereburgerschap van Haarlem bij gelegenheid van het 750 jarig bestaan van de stad. Nota bene als eerste in de geschiedenis en bepaald niet door iedereen even gewaardeerd – gemeentearchivaris Temminck was daar bijvoorbeeld allesbehalve gelukkig mee – want Mulisch had zich in 1960 laatdunkend uitgelaten – zelf zou hij zeggen ironisch; zijn woorden waren grappig bedoeld maar werden serieus opgevat – over de Spaarnestad, zoals ‘Haarlem is de negerwijk van Amsterdam. Iedereen kijkt er zwart. Men woont niet in Haarlem, men lijdt er aan’. Later is dat beeld van de Spaarnestad wel weer ten positieve bijgesteld met een uitgave als ‘Het beeld en de klok’ uit 1989.De aanvankelijke intentie was dat Mulisch de titel ‘ere-poorter van Haarlem’ zou krijgen, maar Mulisch vond dat ‘kinderachtig, provinciaal en Bomansachtig, beetje Sinterklaas’ en ging enkel akkoord met het ereburgerschap en dat werd het dan ook.

Anno 2017 is hij nog altijd de eerste en enige persoon met deze eretitel in de geschiedenis van Haarlem, terwijl Haarlemmers als Pim Mulier ofwel Godfried Bomans die eer toch meer verdiend zouden hebben . In zijn dankwoord zei Mulisch onder meer: ‘Als ik niet zo verstandig was geweest om Haarlem op mijn dertigste verlaten, dan was dit ereburgerschap mijn neus voorbijgegaan.’

Op 27 oktober 2007 daalde Mulisch op uitnodiging van boekhandelaar Arno Koek nog eenmaal naar ‘zijn’ Heemstede af om geïnterviewd door de Leidse Mulisch-kenner Onno Blom te spreken voor de leerlingen van College Hageveld.
In Haarlem-Noord is een straat vernoemd naar Harry Mulisch.
In 2013 is mede dankzij voornoemde ex-burgemeester op de Grote Markt een borstbeeld van Mulisch geplaatst, vervaardigd door Jikke van Loon (4). Begin 2007 werd door de Universiteit van Amsterdam aan Mulisch, die qua opleiding niet verder was gekomen dan de vierde klas HBS, een eredoctoraat uitgereikt en postuum is een planetoïde naar hem vernoemd, niet in de laatste plaats vanwege het boek ‘De ontdekking van de hemel’, algemeen beschouwd als zijn magnum opus (5).

Ten slotte: er is een stichting in het leven geroepen ‘Vrienden van het Harry Mulisch Huis’ die ernaar streeft de oorspronkelijke werkkamer van de schrijver te behouden en toegankelijk te maken voor het publiek.
‘De culturele revolutie [van Mao] is de meest fantastische gebeurtenis uit de wereldgeschiedenis’ (Harry Mulisch)
Noten
(1)In “Voer voor psychologen”(1961) schreef Mulisch: ‘Voor de honderdste keer ga ik de eerste hoofdstukken van “De wonderlijke verdwijning van Bram Vingerling” lezen. Vorige week heb ik het boek gekregen (van Alice, die mij iedere woensdagmiddag uit Amsterdam komt opzoeken, als K.V.K, er niet is), nooit lees ik het ergens anders dan hier’. Zijn (tijdelijke) interesse in de alchemie was te danken aan de hoofdpersoon van zijn favoriete jongensboek. In “Voer voor psychologen” bevat voorts een hoofdstuk: ‘Schets ener inleiding tot de grondlegging van een onderzoek naar de hermetische oorsprongen van Bram Vingerling’.
(2) Jaap Wesseling, die in de Oude Posthuisstraat woont bezocht ook de Bronstee-ulo. Jaap zat in 1940 in klas 1C en Harry Mulisch in 1B. Wesseling merkt in zijn levensoverzicht op: ‘Opmerkelijk is dat er in de biografische werken, noch in een in diverse boeken gepubliceerde ‘Tijdtafel’ over Mulisch nooit wordt gesproken over dat jaar.’
(3)Pas op 16 september 1964 werd Mulisch door een Teisterbant-rechtbank gedaagd, wegens smaad Haarlem aangedaan in zijn radiovoordracht. Mulisch werd verdedigd door de jonge mr.Peter Lohr, later directeur van Stadsschouwburg en Concertgebouw van Haarlem. Mulisch had als getuigen á décharge uit Amsterdam (waar hij sinds 1958 woonde) meegenomen: Cees Nooteboom, Ed Hoornik, Mies Bouhuys, Boebie Brugsma, Han Lammers, Peter Schat, J.Bernlef en Tabe Bas. De rechtszaak die geestig een spel had moeten zijn, werd te ernstig waarop Mulisch besloot nooit meer een voet in Haarlem te zetten, ‘tenzij op doorreis’ (De keldergang der heren; geschiedenis van de Haarlemse sociëteit Teisterbant’ van Louis Ferron, 1981).
========Harry Mulisch als bezoeker van de Stadsbibliotheek Haarlem========

(4) Van Mulisch karakteristieke hoofd zijn intussen 5 verschillende bronzen bustes vervaardigd o.a. door Ellen Wolff uit Heemstede en Menno Veenendaal uit Haarlem. Ook in de Openbare Bibliotheek Amsterdam (OBA) staat zijn borstbeeld in een naar hem vernoemde Mulischzaal. Van de buste door Lancelot Samson bestaan enkele afgietsels, o.a. 1 in het Letterkundig Museum. Uiteraard behoorde de schrijver bij de genodigden voor de officiële opening ’s morgens 7 juli 2007 van de nieuwe centrale OBA. Het toegestroomde publiek achter dranghekken mocht pas begin van de middag het gebouw betreden. Ik herinner me levendig hoe Harry Mulisch na afloop van het officiële deel als een prins uit het gebouw van de trappen schreed. Het wachtende Amsterdamse volk morde, althans sommigen, met opmerkingen als: wat is hij arrogant, hautain, een ijdeltuit e.d maar tegelijkertijd klonk een hartelijk applaus op.

(5) Bronnen en literatuur: Heemstede-collectie in het Noord-Hollands Archief Haarlem, locatie Kleine Houtweg. Gebruik is ook gemaakt van diverse boeken van Mulisch, zoals ‘Voer voor psychologen’ en vooral ‘Mijn Getijdenboek’

Nota Bene: november 2016 verscheen van de hand van uitgever en beoogd biograaf Robbert Ammerlaan, voorafgaande aan een grote biografie, het boek ‘Zijn eigen land; een reis door de werkkamer van Harry Mulisch’. Aan de hand van alle aanwezige dagboeken, correspondentie, documenten en dergelijke reconstrueert Ammerlaan de belangrijkste gebeurtenissen en ontwikkelingen in leven en werk van Harry Mulisch.
‘Toeval bestaat niet’ (veelvuldig door Harry Mulisch gedane uitspraak in allerlei varianten)
Bijlage 1: huizen waar Harry Mulisch heeft gewoond
-Westerhoutpark 16 Haarlem (1927-1933);



– Voorhoutstraat 12 Haarlem (1933-1938);
– Spaarnzichtlaan 23 Heemstede (1938-1941);
– Anna van Burenlaan 47 Haarlem (1941-1955);
– Staten Bolwerk 2 Haarlem vanaf november 1955 tot 1958;
waarna hij na eerst kort elders te hebben gewoond in een huurkamer Leidsekade 104 In Amsterdam (waar hij in 1959 de roman ‘Het Stenen Bruidsbed’ schreef); definitief is verhuisd naar een huis aan de Leidsekade 103, waar Harry Mulisch in 2010 is overleden.

Bijlage 2: bijdragen van Harry Mulisch, gepubliceerd in ‘Heemsteeds Leven’ (weekblad onder redactie van Jan van Dam), een uitgave op abonnementsbasis van de stichting ‘Unicum’, 1949, aanwezig in Noord-Hollands Archief (Heemstede-collectie)
-Feuilleton: ‘Achter wallen en poorten’; naar het gelijknamige toneelstuk van Jan van Dam door Harry K.Victor., met. Illustraties van J.A.Ebeli: 22 september 1949 (1), 29 september (2), 6 october (3), 13 october (4), 20 october (5), 27 october (6), 4 november (7), 11 november (8), 18 november (9), 8 december 1949 (10), vervolg in 1950
[Door Harry Mulisch onder pseudoniem A.Zwart in een bewerking van een gelijknamig toneelspel door Jan van Dam nogmaals gepubliceerd in Haarlems Dagblad in 38 afleveringen tussen 9 oktober en 22 november 1954]
-‘De laatste sigaret: (verhaal) onder naam Harry Mulisch – 6 october 1949
-toneelrecensie: Amsterdams toneelgezelschap “Een midzomernachtsdroom”, ondertekend H.K.V. 8 september 1949
-toneelrecensie: ‘Moord in de kathedraal’, ondertekend H.K.V. – 6 october 1949
-sportverslag H.P.C. (Heemsteedse Zwem- en Poloclub), ondertekend M – 6 october 1949
-sportverslag H.P.C., ondertekend M – 13 october 1949.
====================================================================================
‘Mulisch is de Zeus van Haarlem’ (Herman Brusselmans in een in 2017 gepubliceerde column)


Bijlage 3: in Mulisch’ Haarlemse tijd verschenen publicaties (1)
-Archibald Strohalm, 1952 (geschreven tussen 1959 en 1951)
-Tussen hamer en aanbeeld, 1952 [al in 1947 geschreven)
-Chantage op het leven, 1953
-De diamant, 1954
-De sprong der paarden en de zoete zee, 1955 [opgenomen in De versierde mens]
-Het mirakel, 1955
Het zwarte licht, 1956
-De versierde mens, 1957
Manifesten, 1958 [aforismen; in 1961 opgenomen in Voer voor psychologen].
P.S. In 1947 schreef Mulisch ‘Ik Bubanik, welk verhaal mèt een in 1954 geschreven lezing: ‘Op weg naar de mythe’ in 1994 door ‘De Bezige Bij’ is uitgegeven onder de titel: ‘Twee opgravingen’. Ten aanzien van ‘Ik, Bubanik’ schreef Mulisch in zijn verantwoording dat hij voor de titelvorm was geïnspireerd door Robert Graves’ ‘I, Claudius’. De naam Bubanik was een variatie op die van ene Lázló Bubenik, die na WO 1 vanuit Hongarije naar Holland was gekomen en in Haarlem woonde. Een tweede doorslag had Mulisch vernietigd, nadat het origineel door 2 uitgeverijen was geweigerd. Eén doorslag kwam bij Piet Bakker, destijds letterkundig redacteur van Elseviers Weekblad (en auteur van ‘Ciske de Rat’) en 1 an Joop Veeninga, destijds perschef van de ANWB-fietsrally.

Voorts vond dochter Frieda Mulisch in 2016 in de werkkamer een onvoltooide toneeltekst uit 1952, die in de toekomst, zo mogelijk na voltooiing door een uitgenodigde schrijver, alsnog in boekvorm wordt uitgegeven.




Houtstokerskampje tijdens Rally 1947 in Groenendaal
(1) De eerste losse bijdragen verschenen in 1945: H.K.M. [Reactie]. In: De Nieuwe Jeugd, 2 december 1945 en 8 februari 1946 verhaal ‘De kamer’ in Elseviers Weekblad. [volgens Mulisch zonder zijn toestemming gepubliceerd]. In 1952 verschenen de eerste twee boeken. Daarvoor had Mulisch gedurende vijf jaar tevergeefs geprobeerd bij talrijke uitgeverijen om zijn ‘Ik, Bubanik’ en ‘Archibald Strohalm’en ‘Tussen hamer en aambeeld’ uitgegeven te krijgen.
Bijlage 4: Harry Mulisch, Het zevende land (en een metafysische ervaring): de Rhododendron- ofwel Zochervijver in wandelbos Groenendaal

In 1998 verscheen bij uitgeverij De Bezige Bij in Amsterdam een publicatie van Harry Mulisch. Het zevende land. Het bevat een op 23 november 1997 gehouden lezing te München over “het eigen land” . Een filosofische voordracht met als uitgangspunt de huizen waar Mulisch gewoond heeft. Daarin voert Mulisch zijn toehoorders/lezers naar de mystieke “heilige vijver:” uit zijn jeugd, gelegen in het wandelbos Groenendaal. Door de schrijver het “IETS” genoemd, dat hem paradoxaal aan geen plaats of natie gebonden maakt. Via omwegen redeneert hij dat zijn land zich bevindt in zijn eigen hoofd. Citaat: ‘Een paar kilometer zuidwaarts, bij Heemstede, ligt nog een tweede overblijfsel van het oorspronkelijke natuurbos, groter en iets ongerepter. Als kind wandelde ik daar op zondagmiddag aan de hand van mijn vader; als jongen fietste ik er vaak heen met mijn botaniseertrommel en een flora, onderzocht de bladstanden, telde meeldraden en legde de planten te slapen tussen vellen vloeipapier. Het was, geloof ik, niet eenvoudig de liefde voor de natuur die mij daarheen trok, eerder liefde voor de natuurwetenschap. Maar er was één plek, waar alles anders was, de Heilige Vijver. Hij was moeilijk te vinden, ik kan mij niet herinneren daar ooit iemand te hebben gezien. Om hem te bereiken moest ik mij door een dichte haag manshoge rododendrons worstelen, die hem volledig omgaven. Hij was vijftien of twintig meter lang en ongeveer vijf meter breed. Op warme zomerdagen was het er op een tropische manier vochtig en windstil. Alles was roerloos, behalve bomen, op en in het heeldere water. Vogels en insecten vlogen er overheen, schaatsenrijders en waterlopers, liepen wonderbaarlijk over het oppervlak en in diepte krioelde het leven van vissen, watervlooien, salamanders, kikkervisjes en ander gedierte, dat tegenwoordig allemaal vergiftigd is. Maar dat was niet wat de vijver heilig maakte voor mij. Dat was iets volstrekt onbenoembaars dat in de omsloten ruimte hing, een mysterieuze presentie alsof de vijver niet in deze maar in een andere wereld zijn tehuis had. Hierover had geen natuurwetenschap iets te melden, en ook hier was het dus eigenlijk niet de natuur “zelf” die mij fascineerde. Ik dacht dat ik de enige was met zo’, bovennatuurlijk bezit, de Heilige Vijver was mijn hoogst persoonlijk geheim, waar ik met niemand over sprak. Dat doe ik nu pas voor het eerst. Ik wist niet dat die ervaring een van de alleroudste is die de mensheid kent, – de godsdienstfenomenologen die over zulke numineuze plekken geschreven hebben, zoals Rudolf Otto, Ernst Cassirer en Mircea Eliade, kende ik toen natuurlijk nog niet. (…).

Met de Heilige Vijver bedoelde Mulisch de waterdel. Hier zijn de rododendrons omheen geplant als bescherming voor kinderen maar – volgens de overlevering meende John Fidom – ook om boze geesten te verdrijven.

In de Duitse taal verscheen bovenvermelde lezing van Mulisch, voorgedragen in de reeks ‘Reden über das eigene Land’ in het blad Akzente, 2, 1998.

Bijlage 5: DE OERTIJD, in: Licht en dwaallicht; Harry Mulisch 65: van Teisterbant tot Le Garage door Remco Meijer en Rob van Scheers. In: Elsevier, 27-6-1992: ‘Ver, ver weg, net na de Tweede Wereldoorlog, aan de rand van Haarlem, op een steenworp afstand van Amsterdam, geschiedt een mirakel: een jong, zoekend intellectueel schrijft het korte verhaal “De kamer, een rotverhaal”, stuurt dat op naar “Elsevier’s Weekblad”, en ziet het prompt geplaatst. Hij schreef altijd al, maar niet om schrijver te worden, zegt hij daarover later, zelf schrijver geworden. “Toen ik de krant opensloeg en het zag staan, wist ik: -“dit is het”. Het overkwam hem, Harry Kurt Victor Mulisch. Niet langer was hij de chemicus-in-spe, die op zijn zolderkamertje aan een “Moderne atoomtheorie voor iedereen” sleutelde, noch de Nederlandse pendant van Rudolph Valentino, maar: SCHRIJVER. En hij zou slagen, zoveel stond van meet af aan vast. Sinds de publicatie vertrouwt hij op een onwrikbaar geloof in eigen onfeilbaarheid, en bouwt hij systematisch aan de schepping van zijn magisch-mythische leest geschoeide Mulisch-universum. Van “Archibald Strohalm” tot “De Pupil” staat iedere gepubliceerde letter in dienst van een hoogstpersoonlijke compositie van de wereld. Een beeldhouwer in letters, wil hij zijn, met niets minder dan de kosmos als zijn materie. Een alchimist bij geboorte: “Het oeuvre van een schrijver is, of behoort te zijn, een totaliteit, één groot organisme, waarin elk onderdeel met alle andere verbonden is door ontelbare draden, zenuwen, spieren, strengen, kanalen (…) ‘”. Neem het volgende: “Omdat het heelal in ruimte en tijd een reusachtige goulash is, waarin alles met alles samenhangt, is ook het “materiaal” van ieder leven oneindig, ja, van ieder moment uit ieders leven.” Aldus de inleiding bij de autobiografie “Mijn getijdenboek” (1975) die de periode tot 1951, voorafgaand aan het schrijverschap, documenteert. Een platenatlas die op het achterplat wordt gerechtvaardigd met: “Evenals de biografie is de autobiografie een misdeeld genre in ons land. Een zekere valse bescheidenheid zal daar niet vreemd aan zijn. Wie daar in Nederland minder last van heeft, is ongetwijfeld Harry Mulisch”. Zie hoe de schrijver Mulisch zijn geboorte beschrijft: “Op vrijdag 29 juli werd ik, negen pond zwaar, uit de Stille Oceaan opgevist”. Let wel, het betreft hier gewoon de geboorte van een Haarlemse jongen, adres: Westerhoutpark 16. “Dezelfde dag kwam de Vesuvius plotseling in verhevigde werking, maar de kranten vermeldden niet of dat kwam door mijn geboorte of door Mussolini, die ook die dag zijn verjaardag vierde.” Het geboortekaartje is gesteld in het Duits. Vader Kurt Mulisch was van Oostenrijks-Hongaarse geboorte, officier in het leger tijdens de Eerste Wereldoorlog, in 1929 tot Nederlander genaturaliseerd door minister van justitie J.Donner, vader van Mulisch’ leeftijdgenoot en latere vriend Jan Hein Donner. De aankondiging van Kurts verloving met de joodse Alice Schwarz uit Antwerpen, zestien jaar jonger dan haar aanstaande echtgenoot, ging in het Frans. En in het ouderlijk huis wordt overwegend Duits gesproken – het geeft de jonge Harry al met al een mondaine start. Dan komt de oorlog, die (Ik bèn de Tweede Wereldoorlog) nooit meer weg zal gaan. Nooit meer weg mag gaan, zoals de schrijver op 4 mei jongstleden nog, en niet voor het eerst, benadrukte tijdens een rede in de Nieuwe Kerk. Mulisch’ vader had tijdens de oorlog een positie bij een collaborerende bank die het geld van weggevoerde joden beheerde. Tussen ’45 en ’48 zat hij gevangen. Zijn ouders scheidden, waarna zijn moeder tijdens het debuut van haar enig kind, naar San Franscisco emigeerde. Hoe bewogen ook, voor een schrijver een jeugd als een goudmijn, om het beroemde citaat van Edgar Allan Poet te parafraseren. En dat past, want de korte, fantastische vertelling “De kamer” is ontstaan na lezing van verhalen van Poe, heeft Mulisch gezegd. In 1985 neemt hij in “Hoogste tijd” enkele citaten van Poe op “als eerbetoon aan een auteur, die veertig jaar geleden mede aan de wieg stond van Harry Mulisch’ schrijverschap.’
———————————-
‘Wij spraken over vrouwen en daardoor werd Harry Mulisch meegesleept. Zijn erotomanie: hij haalt aan vrouwen in, wat hij als kind te kort is gekomen. Toch geeft de totale afwezigheid van een christelijke achtergrond mij het gevoel te praten met iemand van een andere planeet. Overigens een zeldzaam intellect’. (dagboekaantekening van Godfried Bomans, 22 maart 1957. In: De Werken, deel , pagina 740)
Bijlage 6: opdracht in een boek door Harry Mulisch aan zijn vriend Godfried Bomans

In een artikel over ‘Costeriana’ schreef Bubb Kuyper in 1992 over een door ‘Harry’ geschonken boek aan ‘Godfried’, het volgende: ‘Over het vraagstuk wie de uitvinder van de boekdrukkunst was, is heel wat afgeschreven. Met name de 19de eeuwse schrijver deden dat met het nodige chauvinisme, daarbij wat wij nu onder wetenschappelijke voorzichtigheid verstaan niet altijd in acht nemend. De protagonisten van met name Gutenberg en L.J.Coster zitten elkaar met een ware stortvloed van meestal niet al te omvangrijke studies, libellen, schotschriften flink in de haren. Een bijkomend verschijnsel van dit opgewonden nationalisme is het houden van feesten, het slaan van gedenkpenningen, het drukken van prenten e.d. Daar zijn vele merkwaardige, thans vaak koddig aandoende producten onder. Een aantal van deze Coster-curiosa, alle uit eigen verzameling, zal ik in een ten vervolge beschrijven (…) In het laatste kwart van de 18de en de eerste helft van de 19de eeuw worden er voor de jeugd uiterst brave boekjes geschreven, die het puikje der jonge natie moeten stalen in voorbeeldig gedrag en opvoeden tor zedelijk superburgers. Een daartoe veel gebruikte methode is ze de levensgeschiedenis van historisch voorbeeldige landgenoten te vertellen, veelal in een gefingeerd vraaggesprek tussen vader of moeder en één of twee kinderen. Ook al mobiliseert de moderne lezer alle welwillendheid en ‘Zeitgeist’-besef, dan nóg komt bij het lezen van dit soort boekjes onweerstaanbaar het gevoelen op, dat óók een contemporaine weldenkende vader of moeder blij moet zijn geweest dat die schijnheilige Pieter, Gerrit en Mietje niet zijn of haar kinderen waren. Toch werden deze boekjes – meestal in klein-octavo formaat – in groten getalen uitgegeven en gedrukt. Ze voorzagen kennelijk in een behoefte. Het is de tijd van de spreekwoordelijk geworden ‘brave Hendrik’, misschien wel he bekendste in dit moralistische genre, in 1810 voor het eerst door N.Anslijn Nz. Gepubliceerd en in 1877 aan zijn zestigste (!) druk toe. De auteur van het boekje waarvan de voorkant is gefacsimilleerd Jacob Hendrik van der Schaaff (1767-1852), was z’n leven lang óók een brave Hendrik. Zijn naam komt in moderne biografische woordenboeken als dat van Molhuysen/Blok niet meer voor. In Van der Aa (e.a.), Biographisch Woordenboek der Nederlanden (1852-1878) wordt echter nog veel plaats voor hem ingeruimd. Uit dit verhaal blijkt dat deze advocaat ‘buiten de nauwgezette vervulling zijner ambtsplichten’ een typische 19de eeuwse veelschrijver was op allerlei gebied, ‘En al moge het tegenwoordig geslacht over veel thans andere ideën (sic) hebben, zoo moet men bij het beoordeelen zijner geschriften billijk zijn, en er het bekende: il faut juger les écrits d’après leurs dates, op toepassen. Doch is thans veel veranderd en verouderd, bij zijne drukke ambtsbezigheden staan zijn geschriften daar als een monument van groote vlijt en werkzaamheid, welke hem tot in zijn hoogen ouderdom zijn bijgebleven.’ De treurige aanleiding tot het schrijven van dit ‘onderhoudend geschreven werkje’ (Van der Aa) wordt ons in de inleiding uit de doeken gedaan. Op een prijsvraag, uitgeschreven door het Nut, om oud-Haarlemse helden voor het jonge volkje te eren, kwam helemaal geen of geen inzending van te belonen kwaliteit (dat wordt niet duidelijk) en toen heeft van der Schaaff (lid van het Nut) zelf maar zijn ‘geringe krachten’ beproefd om de Haarlemse jeugd niet teleur te stellen. Wier Haarlems gedrag en vernuft nu wordt de kinders ter voorbeeld en ter navolging voorgehouden? Dat zijn o.a. H.Junius, P.Scriverius, A.van Ostade, F.Hals, H.Goltzius, J.van Kampen en natuurlijk ‘Laurens Koster’, ‘groot liefhebber van wandelen vooral in den Hout, die in het 131 pagina’s tellende werkje (incl. 8 pagina’s voorwoord en 18 pagina’s aantekeningen) maar liefst 13 pagina’s krijgt toebedeeld, verreweg het meeste van alle 7 hoofdstukjes.

Het verhaal dat over Coster gedaan wordt, is het bekende en behoeft hier verder geen citaat. Wel verheugde de jeugd van ruim een eeuw geleden zich tenminste nog bij het horen van het levensverhaal van deze superieure Haarlemmer: ‘Hoe blijde ben ik over dat verhaal, en nu weet ik dan ook de reden, waarom hem ter eere van dien grooten man zulk een heerlijk standbeeld op onze groote markt geplaatst heeft.’ Tot zover misschien wel een aardig, maar toch geen opzienbarend verhaal. Maar de openingszin van onze brave Pieter is het hoofdstukje volgend op over Coster lijkt geschreven te zijn voor speciaal mijn exemplaar van dit boekje: ‘Vader! De levensschets van onzen Laurens Koster is voor ons zoo belangrijk en leerzaam geweest, dat wij gaarne wenschen te weten, of onze geboortestad meer dergelijke voortreffelijke mannen heeft opgeleverd?’ Want welke tekst staat er in ballpoint geschreven aan de binnenkant van de vooromslag?

Het boekje kocht ik een aantal jaren geleden op een auctie van Beyers in Utrecht, waar de weduwe Bomans een flink aantal boeken van haar man zaliger ter veiling had gebracht, waarschijnlijk met de opdracht weinig ruchtbaarheid aan de Bomans-provenance te geven, want al dit soort dedicaties stonden in de veilingcatalogus niet vermeld. Wie zal nu wel die ‘ander voornaam en merkwaardig man’ zijn? Er staat waarschijnlijk Harry, al lijkt er dan één ophaaltje na de a teveel te staan. Gezien de datering, 1956, is het volop tijd van Teisterbant en dan komen twee Harry’s in aanmerking. Hedenmorgen, zaterdag 4 januari 1992, ben ik nog even bij Harry Prenen op bezoek geweest: van hem is de opdracht niet. Dan heeft het er alle schijn van, dat deze Harry Harry Mulisch is. Bomans was goed met hem bevriend, men leze er L.Ferron’s ‘De keldergang der heren’ Geschiedenis van de Haarlemse sociëteit Teiterbant , met name het achtste hoofdstuk, maar op na. Vergelijkend handschriftonderzoek maakt deze veronderstelling, hoewel niet volkomen overtuigend, nog aannemelijker. Dat de schrijver van de opdracht zichzelf ‘voornaam en merkwaardig’ noemt, past onder erkenning van de verwijzing naar de titel van het boekje, bij het beeld dat Mulisch met alle zelfspot van zichzelf bouwt in die vijftiger jaren.’

P.S. Harry Mulisch wijdde een mooie necrologie aan zijn Teisterbant-vriend Godfried Bomans onder de titel ‘Hij minder en minder’ in ‘Herinneringen aan Godfried Bomans, 1972, p.135-149. Eerder had Mulisch in 1966 Godfried Bomans, die de anonieme schrijvers van een pamflet dat tot protest had opgeroepen scherp had veroordeeld, na de Telegraafrellen op 14 juni voor ‘verrader’ uitgemaakt. Met Bomans vormde hij een ‘Eckermann Gesellschaft’. Louis Ferron schreef daarover in zijn publicatie over Teisterbant: ‘En al was het genootschap terecht naar Eckermann genoemd, Goethiaanse status zouden beiden bereiken, zij het ieder van hen binnen zijn eigen, niet per definitie gewilde domein. Bomans groeide uit tot een televisiester tegen wil en dank, hoewel , naar men mag aannemen, er zeer van genietend. Mulisch zou de wereld vangen in een systeem waarvoor hij in zijn Teisterbant-periode al lijnen had uitgezet. Het tweetal botste, niet geheel toevallig, op een moment dat de nieuwe tijd zich heftig aandiende. Bomans dreef steeds verder af naar het verleden, groeide ten eigenlijk pas in zichzelf en had misschien een ware Goethe kunnen worden als de wanhoop hem niet in de kraag had gegrepen. Maar wanhoop is nu eenmaal het lot voor wie het verleden niet laat uitmonden in een toekomst, hoe fictief en overgeïdealiseerd die ook zijn mag.’ In de jaren vijftig en zestig kende ons land een taalkundige spelshow op de radio, van 1961-1963 ook op televisie onder de naam ‘Kopstukken’, later ‘Hou je aan je woord’. Daaraan namen in wisselende samenstelling onder voorzitterschap van de Vlaamse ketterkundige Karel Jonckheere de volgende schrijvers deel: Godfried Bomans, Hella Haasse, Albert van den Hoogte, Harry Mulisch, Ankie Pijper, Annie M.G.Schmidt, Victor van Vriesland en Aya Zikken. Mulisch stopte als deelnemer vroegtijdig omdat het naar hij zei zijn schrijverij niet ten goede kwam. Het programma had zijn succes voor het grootste deel te danken aan de humoristische bijdragen van Bomans. Zonder schroom stelde Mulisch vast: ‘Vergeleken met Godfried Bomans waren wij nergens’.
In het dagboek van 1957 door Godfried Bomans (Werken deel 1) wordt Mulisch, die toen nog in Haarlem woonde, meermaals genoemd, o.a. wegens het poseren met Ton Neelissen, diens echtgenote Harriët Laurey en Harry Prenen [Barend Rijdes blijft hier onvermeld] voor het ‘schuttersstuk’ van Lily van Cleeff; bezoeken aan café ‘Het Groene Woud’ aan de Kleine Houtweg, alwaar meermaals gebiljart werd, 2 x is sprake van een schaakpartij e.d. Woensdag 10 april noteerde Bomans: ‘Geschaakt met Harry Mulisch, die volstrekt niet over het paard getild bleek door zijn Bijenkorf-prijs van ƒ 2.000,- en de publiciteit daar omheen. Ik vermoed dat hij de boeken, die hij geschreven heeft, slechts beschouwd als de krullen van de plank die hij gaat schaven. Nous verrons. Intussen is deze gesteldheid de juiste.’ Woendag 17 april schreef hij over een mislukt openbaar debat in Teisterbant tussen Harry Mulisch en David Koning over de figuur van Bertold Brecht. Naar aanleiding van een bezoek aan hun beider vriend Anton Heyboer noteerde Godfried: ‘Dit is het verschil tussen Ton Heyboer en Harry Mulisch. Harry werkt met zijn tekorten, hij doet er iets mee, Ton wil ervan af, d.w.z. ze op een hoger plan tot verzoening brengen. Dit laatste standpunt is juist, ook als het betaald moet worden met afname van scheppingskracht.’ Op 1 juni 1957heeft Bomans eerst met Ton en Erna Heyboer gegeten op Teisterbant. Later kwam ook Mulisch daar ‘en met ons drieën gespeeld op het nieuwe biljart, die daar sinds gisteren staat. Harry een van de weinige mensen, die de indruk maakt in een toestand van geluk te leven.’ [Neerlandica Ellen Stoop wijdde in 1991 een scriptie aan ‘Mulisch vriendschap met Godfried Bomans en Anton Heyboer. Vriendschap à trois (Literatuur, jaargang 8).
Ten slotte: zowel naar Godfried Bomans als naar Harry Mulisch is een asteroïde vernoemd.
Bijlage 7: ‘De ongelofelijke avonturen van Bram Vingerling’ door Leonard Roggeveen


In het tijdschrift ‘De Boekenwereld’, 19e jaargang, nummer 1 [oktober 2002] publiceerde F.W.Kuyper een artikel onder de titel : ‘Bram Vingerling op boekenjacht; klein antiquarisch leed en nog veel meer in een spannend jongensboek’, p. 46-51. Ik citeer hier enkele passages die betrekking hebben op Harry Mulisch: ‘(…) Wie op internet met de trefwoorden Bram Vingerling aan de slag gaat, scoort heel wat hits. tot aan de diverse [buitenlandse] ingenieursbureaus “Bram Vingerling” aan toe. De schrijver Marcel Möring, sprekend over zijn joodse invloeden, een vergelijking met een passage uit “Bram Vingerling”, dat in de vijfde klas van de lagere school werd voorgelezen. In oktober 1988 stond cabaretier Gerard Cox in de top 40 met het liedje “Bram Vingerling”. Maar de bekendste onder de Bram Vingerling bewonderaars is ongetwijfeld Harry Mulisch: “Voor de honderdste keer ga ik de eerste hoofdstukken van “De wonderlijke verdwijning [sic!] van Bram Vingerling” lezen. Vorige week heb ik het boek gekregen (van Alice, die mij iedere woensdagmiddag uit Amsterdam komt opzoeken, als K.V.K. er niet is), nooit lees ik het ergens anders dan hier. In de droge, uitlogende warmte, die de zon op zondag achter glas heeft, word ik opgenomen in de onvergetelijke dichte beschrijving van Vingerlings epos. Zijn avonturen, eenmaal onzichtbaar geworden, vervelen mij, – ik kan zelf beter fantaseren – maar hoe word ik aangegrepen door de beschrijving van de markt, waar hij het artistieke boekje met het recept opscharrelt, en vooral door de evokatie van het zolderkamertje, waarin hij zijn proeven neemt. En onzichtbaar wordt! Ik lees het nog eens en nog eens, ik kan er niet genoeg van krijgen.” (1). In een recent interview van Margot Dijkgraaf komt Mulisch op deze passage terug. “Ik moet “De ongelofelijke avonturen van Bram Vingerling” ongeveer in 1939 gelezen hebben”, zegt de schrijver van het nu al omstreden Boekenweekgeschenk 2000, “Ik was toen twaalf jaar. Mijn ouders waren gescheiden. Mijn moeder woonde in Amsterdam, ik in Heemstede. Iedere woensdagmiddag rond twaalf uur leende ik een boek uit de bibliotheek in Amsterdam en als ik rond vier uur, vijf uur weer wegging, had ik het uit. Maar dit was geen bibliotheekboek. Ik denk dat Alice, mijn moeder, het voor mijn verjaardag had gegeven. Het was vooral het begin dat me boeide. Die jongen, die op de markt een oud boekje vindt, met een geheim recept tot onzichtbaar worden. En die tekeningen! Op een gegeven moment maakt Bram Vingerling zichzelf onzichtbaar en beleeft hij allerlei avonturen. Die zeiden me niet zoveel. Ik denk dat de meeste jongens het boek juist daarom lazen, maar bij mij was dat niet zo. Het ging mij om dat boek dat ik aan het lezen was, het boek zelf (2). Met zichtbaar genoegen bladert Mulisch door de eerste druk, die ik enkele dagen daarvoor in een Amsterdams antiquariaat heb gevonden. “Mooi, die eerste druk. Jongens van een jaar of twaalf moeten allemaal Bram Vingerling lezen. Kijk, dat soort plaatjes”, zegt hij en wijst naar een tekening waarop Bram Vingerling over de boekenmarkt slendert. “Ik wilde ook scheikundeproeven gaan doen, maar dan moest ik eerst zo’n oud boekje met recepten hebben. Dus ging ik naar de markt om er één te zoeken. Natuurlijk vond ik niets. Ik heb ze later zelf allemaal moeten schrijven, de boekjes die ik toen zocht.” De passage die Mulisch bedoelt en waar het in deze korte bijdrage om gaat, treffen we aan in hoofdstuk drie. Bram heeft van zijn oom Jacob voor zijn verjaardag twee rijksdaalders gekregen – voor minder deden notariszoontjes in Den Haag het in de jaren ’20 van de vorige eeuw niet – en na de ene zoals dat betaamt in zijn spaarpot te hebben gestort, gaat hij op inkoop de stad in. (3) (…)’.

(1) H.Mulisch. Voer voor psychologen. Amsterdam, 1961 1ste druk, pagina 118.
(2) NRC Handelsblad, 25 februari 2000.
(3) Citaat uit de vijfde druk. ‘s-Gravenhage/Djakarta, G.B.van Goor Zonen, z.j. (1952), p.13-16.




BIJLAGE 8: in Volkskrant Magazine, nummer 539, 29-01-2011 hebben José Rozenbroek en Evelien van Veen een interview gepubliceerd met dochter Frieda Mulisch (intussen zelf schrijfster geworden) en zoon Menzo Mulisch. Twee citaten:
‘Frieda: “Hij was zo kwetsbaar. Er moet zo veel achter hebben gezeten wat hij nooit zou vertellen. Ik dacht weleens: als je eenmaal aan die muur gaat morrelen, stort alles in elkaar. Dat zou niet gek zijn bij iemand die zo veel heeft meegemaakt. Ik denk dat iedereen, ook zijn vrienden, intuïtief voelden dat voorzichtigheid geboden was”. Menzo: ‘Maar sommige dingen vroeg je niet. Want je wist niet wat er dan zou komen” Naar het moment dat zijn moeder vertrok bijvoorbeeld, hebben de kinderen Mulisch niet durven vragen. Hij was 9 toen zijn ouders scheidden en zijn moeder elders ging wonen. Hij bleef achter met zijn vader en de huishoudster . (…) Frieda: Volgens mij ging mijn vader gewoon vreemd en vond mijn moeder dat niet leuk. Maar zij ging niet weg. Ik wel, ik lijk meer op mijn vader.”(…) Op een vraag: Hebben jullie je vader wel eens kwaad gezien? antwoordde Menzo: ‘Een paar jaar geleden schreef een man dat papa bij de Jeugdstorm had gezeten. Daar werd hij niet koud of warm van. Moszkowicz heeft toen nog aangeboden om gratis voor hem een rechtszaak te voeren. Dat wilde hij niet. Je moet zulke mensen geen aandacht geven, zei hij dan. Dan is iedereen het binnen twee maanden vergeten. Frieda: ‘Of dat absurde verhaal dat hij zichzelf zou laten omroepen in Café Américain. “Telefoon voor de heer Mulisch!” Natuurlijk deed hij dat niet. Maar als mensen dat wilden denken, deden ze dat maar. Hij kon wel fel worden. Toen het een keer over nine eleven ging en de ellende in de wereld die daarvan kwam, zei hij: “Let op, Frieda, de Joden krijgen altijd de schuld.” Dat ben ik nooit vergeten, omdat ik het idee heb dat ik toen even een kern heb gezien, maar kwaad? Nee.’ Of emotioneel? ‘De paarden van Marum die vastzaten op een eilandje en er niet af konden, dat raakte hem diep. En als er een teckel van hem dood ging’ Vertederd: “Zo zat het bij papa: eerst teckels, dan dieren, dan mensen.’

BIJLAGE 9: In oer-aanslag van de Aanslag speelde Haarlem nog geen rol


ILLUSTRATIES A. HAARLEM EN HEEMSTEDE
















Mulisch eregast op jarig ECL; gesjeesde ex-scholier rokt vredespijp met Anti Cultureel Lyceum. Recor drs. Huneman en Mulisch onder het portret van oud-rector dr. Van der Elst gefotografeerd (Tob Hendriks United Photos De Boer)

In ‘Mijn Getijdenboek’ schrijft Harry Mulisch, dat Tilo von Stechow ‘een geestige man was, altijd gekleed in lichte pakken en met de onaanleerbare voornaamheid van de hogere kringen.’ en noemt hij Walter von Karger ‘een beschaafde, zeer ontwikkelde heer, die nu en dan bij ons kwam eten.’ Vijf jaar na de oorlog schreef Von Karger over Von Stechow aan vader Mulisch: ‘Er betriebt noch immer seinr Anerkennung als Opfer des Fascismus. Nach einer dieser Tage von ihm erhaltenen Mitteilung stehen die Dinge jetzt günstig für ihn.’ Von Karger was inmiddels weer ‘Vorstandsmitglied der Landmaschinen Finanzierung’ A.G.FIGELAG”. Hij liet verder weten dat Kurt Mulisch zich niet al veel zorgen moest maken voor zoon Harry: ‘ Wie ich ihren Sohn kennengelernt, habe, habe ich doch das Zutrauen zu ihm, dass er sich eines Tages durchsetzen wird. Nur muss man Geduld haben, und Geduld zu üben ist eine der schwersten Aufgaben, die er in diesem Jammertal gibt.’



































Haarlem, wees trots op je grote mannen! Cees van Hoore, in Haarlems Dagblad van 4 november 2010.








ILLUSTRATIES B OVERIG














In Nederland is alles klein. Het dubbeltje, het bier, alles. En jij moet ook klein zijn. Misschien ligt daar wel de kern van de wrevel tegen mijn persoon. Want ik vind mezelf niet klein’ (Harry Mulisch in een interviw met Pieter Webeling, in: Tussen de rails, dec.-jan. 1997-1998(.





“Ik ben toch ook een koning” Harry Mulisch. ‘In Amerika werd hij vergeleken met Homerus en Dante. Toch is Harry Mulisch bereid van de Parnassus af te dalen om te praten over zijn opvallendste eigenschap: zijn ijdelheid’. “Als ik de schrijvers zie die de Nobelprijs hebben gekregen, dan zie ik mezelf daar best tussen staan.” [H.M.] (uit een interview met Ad Fransen, in: HP/DE Tijd, 20-12-1996).












Niet iedereen was geporteerd van Harry Mulisch (Haarlems Dagblad van 23-8-2002)

















Legendarisch is het verhaal van Harry Mulisch als nog beginnend schrijver in de jaren vijftig van de vorige eeuw die zich regelmatig in het café Américain aan het Leidseplein liet omroepen door de kelner: ‘Telefoon voor de heer Mulisch’. De beau monde van Amsterdam leerde hem zo kennen. Mulisch woonde aan de Leidsekade vlakbij Américain waar hij bijna dagelijks aan de klassieke leestafel zat te lezen nen schrijven en een kopje koffie dromk met uitzicht op de stadsschouwnurg.


Naar aanleiding van de verschijning van ‘Zijn eigen land’ zegt biograaf-uitgever Ammerlaan in een artikel ‘Elternsuche’ van Arjan Peters, in: Sir Edmund, De Volkskrant, van 22-10-2016: ‘Ik heb heel openhartige brieven aangetroffen van zijn moeder, die haar zoon naar eigen zeggen voor de tweede keer verliet, door een paar jaar na de scheiding te emigreren, maar die vanuit Californië opeens in een reeks buitengewone en ontroerende brieven tegen hem begint te praten. En in de papieren aan en van Harry trof ik diverse aanzetten aan voor een boek over zijn moeder, de enige vrouw in de wereld die niet onder de indruk was van Harry Mulisch. Harry’s latere vrouw Sjoerdje zei het zo: “eigenlijk lijken moeder en zoon op elkaar; van buiten ijdel, van binnen zichzelf genoeg’ Als zij is gestorven, noteert hij dat ze hem voor de derde keer heeft verlaten. Hij laat een van zijn romanpersonages de huibui krijgen waartoe hij zelf niet bij machte was.’












Daan Doesborgh publiceerde een artikel ‘De bibliotheek die Mulisch heet’, een inventarisatie van de privé-boekerij van Mulisch, in: De Boekenwereld, 30, nummer 3, 2014,p.32-35.
Appendix 1: artikel: Het boek dat Mulisch schrijver Maakte: De ongelooflijke avonturen van Bram Vingerling. In: Boekenpost, jaargang 26, nummer 156, juli/augustus 208, p.454-45.


Appendix 2: selectie van prentbriefkaarten Harry Mulisch uit eigen bezit








===========











Uit: Schrijversgezichten; geportretteerd door Geert Kooiman: HARRY MULISCH. Uitgave bij gelegenheid van zestig jaar collectieve propagnda voor het Nederlandse boek. Amsterdam, 1990














Saillant detail over Laszló József Bubenik: hij is geboren in 1919 in Hongarije en vanaf 1924 opgegroeid in Nederland in een pleeggezin van J.J.W. Steenman en Th.M.A. Stommel. En Theresia Stommel is de zus van de eerder in het artikel genoemde Jan Stommel, buurman van vader en Harry Mulisch aan de Spaarnzichtlaan.
Ik ben ook benieuwd waar u de datum van 6 oktober 1942 (verhuizing van Spaarnzichtlaan naar Anna van Burenlaan) vandaan hebt. In “Mijn getijdenboek” wordt 1941 als jaar van verhuizing vermeld. Op blz 62 staat: “De duitse generaal kwam en ging, andere heren kwamen en gingen, en in de zomer van 1941 ging mijn vader met mij op zoek naar een grotere woning”.
Andere indicatie: de brief die Harry in de zomer van 1942 vanuit Schin op Geul naar huis stuurt. In de brief staat: “Hoe gaat het in Haarlem, met Schlumpi?” Blijkbaar woonden ze toen al in Haarlem, dus de Anna van Burenlaan.
1 x een tikfout, intussen gecorrigeerd. Mvg, Hans Krol
Geachte Heer Hans Krol,
hierbij mijn grote waardering voor Uw voortreffelijke artikel. De harmonie van tekst en beeldmateriaal is van een bewonderenswaardige evenwichtigheid. Uw onderzoek, gevoegd bij de biografische ontdekkingstocht van Robbert Ammerlaan in “Zijn eigen land” (2016), resulteert in het meest complete tot nu toe leesbare en zichtbare beeld van de schrijver. “Alles klopt altijd, als je maar wilt” (Harry Mulisch).
Alle lof!
Frans Carel de Rover
Met dank voor complimenten van een Mulisch-kenner par excellence. Hans Krol
Een prachtig overzicht Hans. Compleet en intrigerend. En wat dat stukje van mij betreft: je had natuurlijk gelijk, maar ik wist niet meer dat ik dat had geschreven
Verzamel al 40 jaar literatuur van en informatie over Mulisch om op 8 juni 2018 te ontdekken dat een studiegenoot uit begin jaren ’70 aan de Fred. Muller Akademie een weblog over Harry heeft opgebouwd … bizar! Ben Krol vast wel tegengekomen op een Mulisch-evenement de laatste jaren, maar beiden inmiddels grijs geworden, je herkent elkaar niet meer. Ik werkte enige tijd mee aan ‘Library Progress’ o.l.v ‘Krol en Nachbahr’. Inmiddels na 32 jaar met pensioen als medew. van De Bibliotheek Arnhem, de ‘stads- en openbare bibliotheek’ met het mooiste gebouw van Nederland. Bedankt Hans Krol voor deze fraaie weblog! – Roelof den Hengst
Hallo Roelof, dank voor je reactie. Ik kan je helaas niet direct voor de geest halen, maar weet uit het boek ‘Karakters’ (1994) met de namen van alle geslaagden bij de FMA, dat je in 1971 afstudeerde, ikzelf het jaar daarvoor. Mijn interesse voor Mulisch heeft voornamelijk te maken met het feit dat hij met zijn vader en inwonende Tsjechische huishoudster enkele jaren in Heemstede woonde. Populair was de jonge harry niet in de buurt, maar zoals ik kon aantonen geen lid van de Jeugdstorm zoals ten onrechte is beweerd in een boekje van de Haarlemse journalist Dick Verkijk. Ik bezocht diverse malen de ‘oude’ bibliotheek in de Koningstraat (herinner me nog de voorganger van Jan Hovy, Groeneweg of Groeneveld meen ik, en ook Tjeerd Meijer van de BD Friesland die ook nog in Arnhem bibliothecaris geweest. Eind jaren 60/begin 70 kwam ik vaak bij antiquariaat Gijsbers en van Loon. Helaas verleden tijd… Rozet behoort zeker tot de top-10 van fraaie bibliotheken in ons land. Victor Nachbahr ben ik uit het oog verloren. Ik verzamel al een halve eeuw o.a. prentbriefkaarten van leeszalen en Bibliotheken (circa 20.000 exemplaren), maar ben Rozet op een ansicht nog niet tegen gekomen. Ik werk sinds mijn penionering als vrijwilliger voor de bewaarcollectie Heemstede in het Noord-Hollands Archief. Met hartelijke groet vanuit Heemstede, Hans Krol
Pingback: De ontzamelaar slaat weer toe – Biografiebesognes