Tags
Abraham van der Hart, Bob Verburg, Bosbeek opvoedingshuis, Bullenhofje, Bureau Bijzondere Jeugdzorg, Chr. Haldenwang, Generaal Bernardus van Merlen, generaal Jean-Baptiste van Merlen, Gerrit Jan Schouten, H.P.Schouten, Haarlemmerhout, Henry Hope, John Thomas Hitchcock, John Williams Hope, kasteel Nederhorst, Labouchère, Mees & Hope, Paviljoen Welgelegen, Slag bij Waterloo, stoommachine, Thomas Hope, uitzichttoren/belvedere, Visser van Hazerswoude, Zusters van de Voorzienigheid
De geslachten Hope en Van Merlen+ geschiedenis van Bosbeek en Welgelegen in de Haarlemmerhout
Met de volgende zestien bijlagen: 1. het heraldisch wapen Van Merlen, 2. Tuin van Bosbeek, 2a (Her)opvoedingshuis 1945-1948, 3. Zusters- en priesterkerkhof Bosbeek, 4. Fotoserie interieur van Kennemerland, 5. De naam Van Merlen in Zuid-Kennemerland, 6. Kaart van Bosbeek-Groenendaal uit 1913, 7. Haarlemse Schiet-vereniging ‘Generaal van Merlen’; 8. Het voormalige verenigingsgebouw van de schietvereniging aan de Schouwtjeslaan, 9. Opgave van publicaties van jonkheer Bernard van Merlen; generaal-majoor der cavalerie. 10. Familiefoto’s Van Merlen. 11. J.W.Niemeijer over de Hope’s en hun kunstbezittingen en buitenplaatsen in Kennemerland; 12. De huizen Herengracht 509-511 in Amsterdam en Bosbeek-Groenendaal ten tijde van Hope. 13. Objecten van Bosbeek op de Rijksmonumentenlijst; 14. Huidige bestemming: rust- en verpleeghuis; 15. Presentatie boek over Bosbeek en adellijk geslacht Van Merlen; 16. Summary: Meer dan Welgelegen: Abraham van der Hart en de familie Hope; door Jacqueline Heijenbrock en Guido Steenmeijer; 17. Verval; bloei van WELGELEGEN; door Bert Sliggers; 18. Over de kunstverzameling Hope, in: Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst, sedert de XVIII eeuw, door Roeland van Eijnden en Adriaan van der Willigen. Der deel, Haarlem, Loosjes, 1820; 19. Uit: M.Schreuder: de kunstverzameling van Henry Hope, in: Paviljoen Welgelegen 1789-1989. Haarlem, Schuyt & Co, 1989; 20. Catalogue A: The Henry Hope collection of pictures from John Hope (many paintings bought in 1777 from the Jan Bisschop collection); 21. tuin en beelden Paviljoen Welgelegen; 22. Paviljoen Welgelegen als museum; 23. Koning Lodewijk Napoleon en Welgelegen; door Hein Klemann; 24. Bezoek van Probus Kennemerland aan Paviljoen Kennemerland.
BOSBEEK: BEKNOPTE GESCHIEDENIS VAN EEN BUITENPLAATS IN HEEMSTEDE
De bewonersgeschiedenis van de buitenplaats Bosbeek hangt nauw samen met de vroegere hofsteden “Meervliet” en “Overthoorn” (ook een boerderij). Van 1784 tot 1913 zijn bovendien Groenendaal en Bosbeek verenigd geweest. Groenendaal was wat oppervlak betreft vanouds het omvangrijkst, en strekte zich uit van het gedeelte aan de Heerenweg dat de “wildernisse” heette tot het tegenwoordige restaurant en de voormalige koepel waar in de 18e eeuw het herenhuis stond en heeft zich verder met boomgaard en moestuinen naar het noorden en oosten om het kleinere, maar kostbaardere huis Bosbeek heengebogen. De historie van Bosbeek vangt aan omstreeks 1630. Sedertdien is deze hofstede – aan het eind van de 17e eeuw Rustmeer geheten – ruim 25 maal van eigenaar veranderd.
Omstreeks 1700 is het nog bestaande herenhuis gebouwd op last van de Amsterdamse magistraat, tevens een gerenommeerd vetmeester van runderen, mr. Cornelis Bors van Waveren (overleden in 1722) van wie geen portret is overgeleverd. Als bewindhebber van de West Indische Compagnie en directeur van de Sociëteit van Suriname was hij opdrachtgever voor de bouw van een slavenschip, de Leusden, in 1718 dat in 1738 schipbreuk leed waarbij enige honderden Afrikanen zijn omgekomen.
In 1751 liet burgemeester mr. Gerard Aarnout Hasselaer van Amsterdam het interieur verfraaien door kunstschilder Jacob de Wit. O.a. met een schildering van Bacchus en Ceres op de wolken.
Geraard Aarnout Hasselaer leefde van 1698 tot 1766. Jacob Bicker Raye (1732-1772) schreef over hem in zijn dagboek in 1766: ‘Burgemeester mr. Gerard Aarnout Hasselaeer, die na de gebeurtenissen van 1748 burgemeester was geworden en nog herhaalde malen die waardigheid hd bekleed, was op 12 juli op zijn hofstede Bosbeek, onder Heemstede, op 68-jarigen leeftijd overleden”Sijn EDl.Groot Achtb. was een zeer resoluut, genereus, nobel en weldadig Heer, deed veel goeds aan veel mensen en mildadig omtrent den armen, sal dit bij velen betreurt worden. Was ook een groot voorstander van kunsten en wetenschappen, waarvan hij goede kennis had, alsmede een zeer groot liefhebber van zeylen, dat hij mede wel verstat.’
Tussen 1777 en zijn vroegtijdige dood op nauwelijks 25-jarige leeftijd in 1783 was Lieve Geelvinck, dankzij een erfenis van zijn schoonmoeder, bezitter van Bosbeek. Met zijn onbezonnen gedrag bracht hij zijn in Amsterdam roemvolle geslacht in grote verlegenheid door met een paar vrienden, zogeheten ‘losbollen’ op zijn zeiljacht ‘de Geelvinck’ op het Haarlemmermeer een Friese turftjalk aan te vallen en de varensgezellen te overmeesteren. Deze daad baarde groot opzien in Amsterdam en gaf aanleiding tot en aantal vinnige pamfletten (Knuttel nrs. 20320-20325, 20611, 20626, 20627). Mr. Lieve Geelvinck stierf al in 1783 kinderloos en liet een vermogen na van ƒ 650.000,- . Zijn weduwe Anna Maria van de Poll verkocht Bosbeek een jaar later met alle landerijen (houtgewassen, tuinen en bossen daarbij behorende) en opstallen, zoals herenhuis, stallen, oranjerie, koepel en tuinmanswoning, alsmede de boerenwoning aan de overzijde (Overthoorn) voor 60.000 gulden. In dat kapitale bedrag ook de blinde luiken, zonneschermen, beelden, tuinornamenten en pedestallen maar exclusief enige meubels, vaartuigen, rijtuigen, bloemen die in de potten dus niet in vaste grond staan en ook de tuinman gaat niet mee over naar de nieuwe eigenaar. 23 februari is de eerste akte opgesteld in overleg met John Hope en 12 juni vond de officiële overdracht plaats aan de erven van John Hope (intussen onverwacht overleden), ondertekend door schout en secretaris Willem Dolleman en twee schepenen en met het ambachtszegel van Heemstede bevestigd.
Aankoop van Groenendaal en Bosbeek door John Hope (1767 / 1784, blijvend in eigendom van de erven Hope tot 1873
Op 15 juli 1767 transporteerde David van Lennep, sinds 1752 eigenaar, de hofstede Groenendaal voor 34.297 gulden en 10 cent aan John (Jan) Hope uit Amsterdam. Bestaande uit een ‘heerehuizing met deszelfs behangen kamers etc. Verder een tuinmanswoning, stallingen, koets- en wagenhuizen, het kand daarnaast, broeikassen, ananas- en andere broeikassen met de glasen en andere ramen; en het beeld en pedestal aan het einde van de Oranjelaan’. In 1784 volgde aan aankoop van het nabijgelegen buiten Bosbeek van de erven Geelvinck voor ƒ 60.000,-. Na zijn overlijden (20 april 1784) is Groenendaal in 1787 afgebroken op de koepel na (als tuinhuisje in gebruik genomen) en verbleef de weduwe Phillipina Barbara Hope-van der Hoeven tijdens de zomermaanden op Bosbeek. Na haar overlijden in 1789 is Bosbeek, intussen geïntegreerd met Groenendaal, overgegaan naar hun drie zonen: 1) Thomas Hope, 2) Adrian Elias Hope en 3) Henry Philip Hope .Op 28 juni 1802 transporteerde Henry Philip Hope (neef van John Hope en testamenteur-executeur, wonende te Londen) aan de midddelste zoon Adrian Elias Hope: de helft van Groenendaal, Bosbeek en Overthoorn (intussen een boerderij) voor ƒ 42.500,-. Na terugkeer uit Engeland waarheen hij met de famieleden Hope met het oog op een Franse inval was uitgeweken, naar Nederland teruggekeerd naar zijn huis aan de Herengracht in Amsterdam en gebruikte hij het hoofdhuis van Bosbeek als zijn zomerverblijf. Aldaar is hij in 1834, na in krankzinnige toestand te zijn opgesloten, dood aangetroffen.
De volgende eigenaren waren via vererving: van 1834-1839 Henry Philip Hope (=derde zoon van John Hope) (1); 1840-1850 nazaten van Thomas Hope [= oudste zoon van John Hope], te weten: Henry Thomas Hope (1807-1862), Adrian John Hope en Alexander James Beresforth Hope (1820-1887); 1850-1863 Adrian John Hope (geboren in 1811 en overleden 18-12-1863); 1864-1873 (zoon) Adrian Elias Hope (1845-1919), die het landgoed Bosbeek-Groenendaal verkocht aan jonkheer Jean-Baptiste van Merlen (overleden in 1913) en echtgenote Clasina Aleida Visser; in 1913 aangekocht door de gemeente Heemstede. Vervolgens is Bosbeek in 1915 weer gesplitst en particulier bewoond. Na W.O.II in gebruik als instelling, sinds 1950 in eigendom van de Sint Hiëronymus Aemilianusstichting.
(1) Na het kinderloos overlijden van Henry Philip Hope eind 1839 is door de drie neven jarenlang via allerlei rechtszaken om de enorme erfenis van hun oom gestreden, met inbegrip van de befaamde Hope diamant, die Henry Philip in 1824 had verworven en tegenwoordig bij Smithsonian in Washington, D.C. is tentoongesteld.
DE FAMILIE HOPE EN BOSBEEK (1784-1873)
Telgen uit het van oorsprong Schotse geslacht Hope die zich in Holland bezig hielden met koopmans- en bankiersactiviteiten: Archibald Hope (1664-1743) oprichter van de Hopes in Rotterdam; Archibald Hope II (1698-1734), Henry I Hope (1699-1737), Isaac Hope (1702-1767), Thomas Hope (1704-1779), Zacharias Hope (1717-1770; Oprichters van Hopes Amsterdam: Olivier Hope (1731-na 1767), John ofwel Jan Hope (1737-1784), Henry II Hope (1735-1811); werkzaam in Amsterdam: Archibald III Hope (1747-1821). Ten slotte Thomas Hope (1769-1831) en adoptiefzoon van Henry II: John Williams, zich later noemende Hope.
Van Thomas Hope (vader van John Hope) is geen portret bekend. Hij is in 1704 te Rotterdam geboren en stierf 26 december 1779 in Amsterdam, waar hij in oktober 1726 met zijn broer Archibald Hope een handelshuis op Engeland, Amerika en West-Indië stichtte. Na de dood van Archibald in 1734 associeerde hij zich met zijn jongere broer Adrian Hope, met wie hij een handels- en bankierzaak opzette, onder de firma Thomas & Adriaan Hope, waarvan de naam na het optreden als mede-firmanten van hun neef en van Thomas’ zoon John op 1 januari 1762 wijzigde in Hope & Co., welke zaak zich uitbreidde tot een belangrijke positie op de wereldmarkt met leningen aan zowel Rusland als Amerika. In 1758 had Thomas Hope het grote dubbelpand Keizersgracht 444-446 voor ƒ 83.000,- gekocht van Mattheus Lestevenon van Berkenrode, die op dat moment namens de Republiek gezant was in Frankrijk. Aan de achterzijde, de Prinsenlaan, zijn huizen aangekocht en gesloopt, om te vervangen als pakhuizen, want behalve bank was nog sprake van een handelsbedrijf. Thomas bracht een aanzienlijk vermogen bijeen. Hij woonde, samen met zijn broer Adrian, eerst een huis op de Herengracht, waar zij in 1742 4 dienstboden en chais en 2 paarden hielden en geschat werd op een inkomen van ƒ 12.000 tot ƒ14.000 per jaar. In 1758 kocht hij voor ƒ 83.000,- van de Ambassadeur Mattheus Lestevenon van Berkenrode diens huis op de Keizersgracht, bij het Molenpad met stal en koetshuis. Door aankoop 12 augustus 1748 is Thomas Hope voor ƒ 11.600,- eigenaar geworden van de hofstede Vreugdenhoff (voorheen: Dubbelloon), aan de Amstel onder Nieuwer-Amstel. Hij was representant van de prins erfstadhouder Willem IV als opperbewindhebber en gouverneur-generaal der Nederlandse West-Indische Compagnie 1750-1751. Voorts bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie 1756. Op 31 december 1727 is hij gehuwd met Margaretha Marcelis (1705-1758), dochter van koopman en zeepzieder Jan Marcelis.
Uit dit huwelijk is 1 zoon geboren: John Hope, zich ook noemende Jan Hope. Die kocht in 1782 aan de Herengracht een huis voor ƒ 160.000,- van Nicolaas Geelvinck. Bovendien bezat hij een woonhuis in Den Haag aan ;t Nieuwe (Korte) Voorhout “vanouds genaamd het Tapijthuis” met een stalling en koetshuis. Sinds 21 mei 1767 was hij voor ƒ 27.000,- eigenaar van de hofstede Groenendaal door aankoop van David van Lennep die naar het nabijgelegen Huis te Manpad verhuisde. In zijn voornemen (daarna door zijn weduwe in 1787 ten uitvoer gebracht) om dit buiten te slopen en met het daarbij behorende terrein zijn nieuwe hofstede Bosbeek, die hij op 23 februari 1784 voor ƒ 60.000,- van de weduwe mr.Lieve Geelvinck, geboren van de Poll, uit tee breiden, werd hij in april door de dood verijdeld. Zijn plannen op de plaats van Groenendaal een nieuwe hofstede, te laten bouwen, ontworpen door architect Abraham van der Hart, om zijn enorme schilderijencollecte in onder te brengen, zijn voortgezet door zijn neef Henry Hope, die tussen 1785 en 1789 Welgelegen (het huidige Provinciehuis) in de Haarlemmerhout liet bouwen. John Hope, die eerder de erfenissen had ontvangen van zijn vader Thomas Hope (1779) en van kunstverzamelaar en (kinderloze) oom Adrian Hope (1781), liet een reusachtig vermogen na en een uitgezocht kabinet schilderijen en kunstvoorwerpen, een uitgebreide bibliotheek benevens een grote veerzameling prenten en tekeningen (o.a. uit de collecties Bisschop en Braamcamp).
In 1767 kocht John Hope de hofstede Groenendaal, januari 1784 het nabijgelegen Bosbeek. Hij overleed al op 47-jarige leeftijd 1784. Zijn echtgenote als erfgename bleef in de zomermaanden Bosbeek bewonen. In 1787 is Groenendaal afgebroken met uitzondering van een deel, dat nog lange tijd is gebruikt als theekoepel.
De grote econoom Adam Smith werd geboren in Kirkcaldy, Fife, Schotland. Zijn werk ‘An inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations’ (1776)( legde de basis voor het moderne kapitalisme. De vierde druk uit 1786 droeg hij op aan bankier Henry Hope. In de opdracht staat vermeld: ‘In this fourth Edition I have made no alterations of any kind. I now, however, find myselfat liberty to acknowledge my very great obligations to Mr. HENRY HOPE of Amsterdam. To that Gentleman I owe the most distinct, as well as liberal information, concerning a very interesting and important subject, the Bank of Amsterdam; of which no printed account had ever appeared to me satisfactory, or even intelligible. The name of that Gentleman is so well known in Europe, the information which comes from him must do so much honour tho whoever has been favoured with it, and my vanity is so much interested in making this acknowlegdgement, that I can no longer refuse myself the pleasure of prefixing this Advertisement to this new Edition of my Book.’
Over de oudste prenten van het Paviljoen, verschenen tussen 1789 en 1792, schrijft A.G.van der Steur in zijn ‘Haarlemia Illustrata'(1993) het volgende: ‘Grote belangstelling van reizigers, architectuurkenners en tekenaars kreeg het tussen 1785 en 1789 gebouwde grote huis van Henry Hope in de Hout: het Paviljoen Welgelegen. Eén van de eerste afbeeldingen is de anonieme, bij B.Mourik uitgegeven, gravure (18x14cm.) “Afbeelding van het trotsch gebouw van den weledele Heere Henry Hope in de Haarlemmerhout 1789”. Volgens de gedrukte tekst rechts ven de prent opgenomen “In de Mercurius May 2de stuk 1789, pag.188. Uit hetzelfde jaar 1789 dateert de “Afbeelding van het prachtig gebouw door den heere Henri Hope in den Haarlemmerhout gestigt” door J.L.van Beek naar D.Kerkhoff, uitgave van D.M.Langeveld en volgens de gedrukte tekst links boven verschenen “In de jonge reiziger 1e deel II stuk blz.154″(een boek in 3 delen, ieder deel in 3 stukken, door Jan A.Backer, verschenen 1789-1791). De maker was de Amsterdamse etser en graveur Jan Lucas van der Beek (2753-181). In 1792 verschenen de twee fraaiste prenten die er van het Paviljoen bestaan. Twee grote (48x63cm) gravures naar tekeningen van Hermanus Petrus Schouten (1747-1822), een neefje van Hermanus Schouten: “Vue de la Façade de la maison de Campagne nommé Welgelegen au bois de Harlem, appartenante a Mr.Henry Hope d’Amsterdam” en “Vue perspective de la maison…etc. “beide prenten tonen middenonder het wapen van Hope. De eerste prent laat het huis recht van voren zien, de tweede iets schuin van voren vanuit het zuidwesten. Beide prenten zijn gesigneerd “H.P.Schouten ad Nat.delineavit 1791”. De eerste is gegraveerd in 1792 door Chr.Haldenwang te Basel, de tweede door Benjamin Comté en Chr. Mechel te Basel 1792. Voorts verscheen in 1790 het boek “Picturesque tour through Holland, Brabant and part of France made in the autumn of 1789” door Samuel Ireland. Het boek bevat vier bruin getinte platen, waaronder: “Mr. Hopes villa near Haarlem”. Verder verscheen een prent van kunstschilder Leendert Overbeek (1752-1815) die tot ongeveer 1806 in Haarlem werkzaam was: “Gezicht uit den Hout op het huis van den heer Hope, 1793 (op de voorgrond o.a. een jongetje dat met hoed speelt). In 1793 verschenen ook anonieme prenten van Welgelegen en de Hout in ‘Het Hout of Boschgedachten in zes bespiegelingen’ van Adriaan Loosjes.’ Nadien zijn nog talrijke tekeningen en prenten van Paviljoen Welgelegen vervaardigd.
Het Paviljoen Welgelegen wordt o.a. genoemd in de ‘Camera Obscura’ van Hildebrand (Nicolaas Beets), waarvan de eerste druk in 1839 is verschenen, en wel in het verhaal van de familie Stastok met als titel: ‘Een onaangenaam mens in den Haarlemmerhout’. Citaat: ‘(…) Wandelt de ntuurbezoeker voort, dan ziet hij in ’t voorbijgaan eerst nog een dergelijke troep, die zich in de aanblik van het Paviljoen verlustigt, en waarvan al de individu’s, om zich te overtuigen dat hetgeen droom is, zich met beide handen aan de spijlen van het hek vastklampen, zich bij geen mogelijkheid kunnende verklaren wat voor aardigheid of vrolijkheid er wezen mag in de groep van Laokoön, maar op dit punt overeenkomende, dat de W in het frontispice “Wullum” beduidt.’ In zijn boek ‘Na vijftig jaar; noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura door Hildebrand (Haarlem, 1887) schrijft de geboren Haarlemmer Nicolaas Beets het volgende: ‘Het PAVILJOEN voert, reeds sedert een twintigtal jaren, niet langer de W in de frontispice, die voor vijftig jaar, naar de eenparige overtuiging der matineuze wandelaars uit Amsterdam, welke destijds ook die van Hilde was, Wullum beduidde: wat zij niet beduidde, evenmin als Welgelegen, ’t geen in zijn schooltijd sommige betweters onder zijne makkers meenden te mogen volhouden, en metterdaad de oorspronkelijke naam van dit lusthuis was. Maar de oude Haarlemmers van die dagen bleven het gaan het HUIS VAN HOPE noemen, naar den bankier Henry Hope, voor wiens rekening het (nu bijna een eeuw geleden, 1788) in italiaanschen stijl gebouwd was, en wien koning Lodewijk het in 1808, voor drie ton uit de handen had gebroken; edoch voor lands geld, op grond waarvan hij ook het later daarover door hem gevoerde rechtsgeding verliezen moest, al had dan ook zijn keizerlijken broeder het ten jare 1811 verklaard tot de domeinen te behooren van de fransche kroon.’
Met ‘Wullum’ bedoelde Beets uiteraard koning Willem I die hooguit enkele keren op het Paviljoen verbleef. In 1825 is in de Spaarnestad een Nijverheidstentooinstelling gehouden, waarbij in het Paviljoen schilder- en beeldhouwwerken zijn getoond. Om deze expositie op te luisteren zong het wezenkoor van het Haarlemse Burrerweeshuis onder meer de volgende twee coupletten: ‘’t Huis Welgelegen in Den Hout / Of ’s Konings Paviljoen / Hoe vaak verwonderend aanschouwd , / Uit Lent- en Zomergroen : / Nog nimmer is dit trots gevaart / Door zoveel ogen aangestaard! / Als nu! Als nu! Als nu! == Maar staart nu het gebouw niet aan / Treedt in deez’ ruime zaal! / Gij zult verrukt, verwonderd staan! / Bij kunst en pracht en praal: / En Theems en Tiber, Seine en Rijn / Noemt Neerlands kunst niet langer klein! ‘Maar groot! Maar groot! maar groot!’
Te beginnen 10 augustus 1838 met de officiële opening van het ‘Museum van Levende Nederlandse Meesters’ (tot 1885) zijn nog de volgende 4 musea in Paviljoen Welgelegen gehuisvest geweest: Geologisch Museum, Koloniaal Museum, Kunstnijverheidsmuseum em het Museum van Natuurlijke Historie.
John ofwel Jan Hope was de enige zoon van Thomas Hope. Hij werd geboren in 1737 en trouwde in 1763 met de Rotterdamse burgemeestersdochter Philippina Barbara van der Hoeven. In het jaar daarvoor was hij in de firma Hope & Co opgenomen. In 1765 werd hij bovendien benoemd als schepen van Amsterdam. Tevens was hij bewindhebber van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (1768). De omzet van het bankbedrijf bedroeg in 1769 liefst 65 miljoen gulden. In 1767 kocht hij de hofstede Groenendaal van David van Lennep.Na aankoop in 1774 van een kasteel aan de Vecht in Nederhorst mocht hij zich heer van Nederhorst den Berg en ‘s-Gravenambacht noemen. Hij erfde behalve van zijn vader Thomas in 1781 ook van zijn oom Adrian die kinderloos overleed. John Hope participeerde toen voor 49/96 in de firma. Hij kreeg drie kinderen die ook verzamelaars van kunst werden, maar nauwelijks geïnteresseerd waren in het bedrijf van hun vader. Adrian Elias, die volstrekt ongeschikt was, werd via een erfenis uitgekocht. John Hope kocht in 1768 Groenendaal, in 1782 het pand Herengracht 509-511 en in 1784 Bosbeek. Hij reisde veel en overleed 20 april 1784 te ‘s-Gravenhage en liet een vermogen na van een half miljoen gulden, een uitgezocht kabinet schilderijen, benevens een uitgebreide bibliotheek (door de jonge antiquaar Frederik Muller in de koepel van Groenendaal voor de veiling gecatalogiseerd). landgoederen en een grote collectie tekeningen en prenten.
Toen John Hope in 1767 eigenaar was geworden van het landgoed Groenendaal heeft hij in de volgende jaren zijn bezit nog uitgebreid. Groenendaal kocht hij voor 27.000 gulden van David van Lennep – die zelf verhuisde naar Huis te Manpad – en bij de koop waren inbegrepen een tuinmanswoning, stallingen, koets- en wagenhuizen, broeikassen etc. Verder gaf de ambachtsheer van Heemstede stukken duingrond aan hem in erfpacht. In 1768 ontving hij voor een jaarlijkse recognitie van acht gulden toestemming om vanuit Groenendaal een uitrit te maken naar de Herenweg, waarvoor bomen moesten worden gerooid. Deze bestaat nog en op het Groenendaal-terrein vlak voor de Herenweg is voor dienstpersoneel een tuinmanswoning gebouwd. In januari 1784 is een voorlopig contract getekend voor de aankoop van Bosbeek voor ƒ 60.000,- van Anna Maria van de Poll, de weduwe van mr. Lieve Geelvinck. Nog voor de overdrachtseffectuering is John Hope plotseling op slechts 47-jarige leeftijd overleden, waarna via de weduwe de overdracht alsnog is geregeld. John Hope moet grootse plannen met zijn nieuw verworven bezit hebben gehad, die feitelijk door zijn neef Henry Hope in de Haarlemmerhout met de bouw van Welgelegen zijn gerealiseerd. Op Groemendaal stonden de kisten met kunstvoorwerpen en oudheden klaar om naar Bosbeek overgebracht te worden. Naast schilderijen, beeldhouwwerken (replica’s van antieke sculpturen door hem uit Italië meegebracht) en veel kleinplastiek zoals cameeën. Vermoedelijk zou hij ook een beeldengalerij hebben ingericht, zoals Gerard van Papenbroek dat bij zijn buitenplaats in Santpoort had gedaan, naar eigen zeggen naar het voorbeeld van Adriaan Pauw bij het Oude Slot in Heemstede.
Hope was in de jaren 70 en begin 80 van de 18e eeuw bezig het park van Groenendaal te verfraaien en de aanleg uit te breiden. In de jaren 70 van de 18e eeuw was John Hope, met belangstelling voor techniek, lid-consultant van Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam. De andere leden waren A.Perrenot en de professoren David de Gorter en Andreas Bonn. In 1779 bezocht Matthew Boulton, zakenpartner van (uitvinder )Watt, Holland en bezocht hij John Hope om over de stoommachine te spreken. Hierna correspondeerde Hope augustus 1779 met James Watt die hem aanraadde: ”a 15 inch diamemteer by feet stroke engine with a 31 inch pump’. In 1781 is op Hope’ initiatief de tweede stoommachine van ons land, tevens de eerste in Nederland vervaardigd, op Groenendaal geïnstalleerd bij het historische molentje. Deze diende om het water op te pompen en het hogere deel van het landgoed te bevloeien ter vervanging van de vijzel-windmolen die bij windstilte te weinig water opvoerde voor de vijvers, sloten en fonteinen van Groenendaal. Onder invloed van het Engelse begrip ‘fire engine’ sprak men toenmaals van vuurmachine. De stoommachine, geconstrueerd door de in Amsterdam wonende Fries Rijnse Lieve Brouwer – geheel uit Nederlandse onderdelen samengesteld – is één van de uitzonderlijke voorbeelden geweest van technische innovatie op buitenplaatsen (1). Rond 1840 is de machine gedemonteerd en als schroot aan een Haarlemse sloper verkocht.
(1) J.Z.Kannegieter. Een stoomwerktuig op de buitenplaats van een Amsterdamse regent in het jaar 1781. In: Amstelodamum, LXVI (1973), p.27-29. Eigentijdse berichten over dit kleine wereldwonder, o.a.: ‘den Hollandschen weeklijkschen nieuws-verrtelder (1781), Nina d’Aubigny (1790), L.van Ollefen (1796) en Adriaan Loosjes Pzn. (1804).
Van 1784 tot 1873 waren Bosbeek en Groenendaal exclusief bezit van de erven van de puissant rijke bankier John Hope en diens echtgenote Philippina Barbara Hope-van der Hoeven, in 1789 overleden.
Dr.J.W.Niemeijer schrijft in zijn publicatie ‘Kunstverzameling van John Hope’: ‘(…) Nog in hetzelfde van de aankoop van Bosbeek stierf Hope op 20 april in Den Haag. Dat is zeker onverwacht geweest. Hij was nog maar 47 jaar oud, had net twee huizen gekocht, en zich door Bolomey laten portretteren, tezamen met zijn vrouw. Misschien waren deze schilderijen op het ogenblik van zijn overlijden nog niet eens helemaal klaar; mogelijk ook was John al te ziek om ze in zijn inventaris in te schrijven. Dat is pas later door een ander gebeurd. De keuze voor de schilder is indicatief voor de sterke gerichtheid op Den Haag èn voor het sociale milieu waarin Hope zich bewoog. Benjamin Bolomey had zich onder de protectie der Oranje’s een internationaal-aristocratische clientèle kunnen opbouwen’.
Uit een vastgelegde nalatenschap van John Hope – 20 april 1784 in zijn woonhuis in Den Haag overleden – aanwezig in het Stadsarchief Amsterdam – testament vastgelegd bij notaris Cornelis van Homrigh (1744-1802), blijkt dat deze bestond uit: -het kabinet van schilderijen (gewaardeerd op 135.000 gulden); – de bibliotheek, prenten en tekeningen (ter waarde van 10.000 gulden; – de Heerlijkheid ’s Graven Ambacht (22.558 gulden); – de effecten met een waarde van 571.100 gulden; – juwelen parels (geraamd op 19.906 gulden); – een huis en erve Herengracht met stal en koetshuis 509-511 (waarde ƒ 132.000,-); – een stalmeesters stal en koetshuis + erven in de Reguliersdwarsstraat (ƒ 16.000,-); – (deelwaarde huis en erve op de Keizersgracht (vierde huis benoorden het Molenpad) met achterliggend gebouw, koetshuis, pakhuis en erven plus een Engelse stal en erve in de Calvaarsgang [liep van de tuin Keizersgracht 444-446 naar de Priinsengracht]: ƒ 155.000,-; – een aantal huizen in Amsterdam en Den Haag (hoofdhuis in de Korte Voorhout);
– kavels en gronden in de (Kennemer) duinen; – de hofstede Groenendaal met vuurmachine, koepel en land in Heemstede; – de hofstede Bosbeek met herenhuis, stalling, oranjerie, tuinmanswoning en koepel, vanouds genoemd Overthoorn in Heemstede; huis en ridderhofstad Nederhorst met voorburg, bouwhuis, schuur, singels, hof, bos, boomgaarden, dijken enz.; – een hoeve met huizing, erf en betimmering + land, plus nog meer percelen met huizen en erven in Nederhorst (den Berg); – een huizinge genaamd Welgelegen bij Ankeveen; een garste molen.
In het testament van John Hope (notaris C.van den Hombergh) wordt verwezen naar de volgende drie catalogi: 1) catalogus van het Cabinet Schilderijen; vervaardigd door Rijstenburg; 2) catalogus van prenten, vervaardigd door Van Bemmel; 3) Catalogus Bibliotheca; samengesteld door Lange. Een en ander is tot 1789 bijgehouden door de weduwe Philippina Barbera van der Hoeven. De juwelen zijn in de akte afzonderlijk beschreven.
Na het overlijden van de weduwe van John Hope zijn in 1794 boedelbeschrijvingen gemaakt van zowel het bezit in Den Haag, Amsterdam en Heemstede. Het meubilair op Bosbeek kwam toe aan Henry Philip, terwijl Adrian Elias onder meer het 240-delige Saksische servies, al het overige porselein en het meubilair in het Amsterdamse huis kreeg. In datzelfde jaar weken de driezonen van wijlen John Hope uit naar Engeland, de twee jongste broers na een kort verblijf in Duitsland, beducht als zij waren voor de vijandelijke invasie der Fransen. 17 oktober scheepte hun oom Henry Hope zichzelf te Hellevoetsluis richting Londen met medeneming van diens kunstbezit en schilderijen van Henry’s neef John.
In Het Haagse woonhuis, Korte Voorhout 8 is John Hope op 47-jarige leeftijd overleden. Het neoclassicistische pand is later vestiging geworden van het Franse gezantschap. Zie foto met vlag. In 1944 is het huis als gevolg van een bombardement verwoest.
Indien John Hope enkele jaren ouder was geworden – hij overleed al op 47-jarige leeftijd onverwacht in 1784 – zou de hofstede ‘Welgelegen’ zijn gebouwd op de plaats van de buitenplaats Groenendaal in Heemstede. Die hofstede kocht hij in 1767 en voorts in januari 1784 in het jaar van zijn overlijden (20 april in Den Haag) het nabijgelegen Bosbeek. Aan bouwmeester Abraham van der Hart (1747-1820), die ook de ontwerpen vervaardigde van o.a. Huis Hodshon, de theekoepel van Bellevue (1801) (1794-1795) en Huis Barnaart (1803-1808), alle gelegen in Haarlem, heeft John Hope opdracht gegeven voor een nieuw bouwwerk in klassieke stijl, bedoeld om zijn rijke kunstcollectie in onder te brengen en werd ‘Groenendaal’ – met uitzondering van een ruimte met grisailles, die de functie van theekoepel kreeg- gesloopt. (1). Een groot deel van de kunstwerken gingen na 1784 [1794] naar zijn neef Henry Hope. Bosbeek bleef in handen van John’s echtgenote en na haar door dood in 1789 naar de kinderen, van wie Adrian Elias uiteindelijk het huis ging bewonen.
(1) In zijn boek ‘At spes non fracta’ bericht Marten G.Buist enkel: ‘ (…) Plans to erect new buidings on the land [bedoeld zijn Groenendaal en Bosbeek] were thwarted by his death in the same year [=1784], but these were subsequently implemented by his widow’ In een noot wordt geen toelichting gegeven, in dit verband uitsluitend de al in 1781 bij het molentje van Groenendaal geplaatste stoommachine vermeld.
Jarenlang is op basis van één onjuiste bron van de Gentse bouwmeester Pierre Jacques Goetghebuer ten onrechte aangenomen dat de Italiaan Michel (de) Triquetti (1748-1821), consul van Sardinië, de architect was van het in neoclassicistische stijl Italiaans aandoende gebouw ‘Welgelegen’ en aannemer J.B.Dubois uit Dendermonde als aannemer. (1). Het archief van de bouw en een maquette, op een schilderij van Benjamin West afgebeeld, had Henry Hope naar Engeland meeverhuisd en is vrij zeker verloren gegaan. Pas in 2007 werd in het Hope-archief (Stadsarchief Amsterdam) ontdekt dat stadsbouwmeester Abraham van der Hart (1747-1820) in februari 1785 [= begin van de bouw van Welgelegen] een betaling ontving van Henry Hope van 3.600 gulden. Er volgden nog 4 betalingen, de laatste in oktober 1790. In de periode van de bouw zijn geen andere projecten van Van der Hart bekend.
(1) In het standaardwerk ‘Paviljoen Welgelegen’ uit 1989 is een apart hoofdstuk gewijd aan Triquetti, alias Michel baron de Triquetti, welke informatie sinds bekend is geworden dat Abraham van der Hart de bouwmeester was, voor zover Paviljoen Welgelegen betreft, als volstrekt onjuist moet worden beschouwd.
In 1825 verscheen in Gent het plaatwerk ‘Verzameling der merkwaardigste gebouwen in het Koninkrijk der Nederlanden’ door de architect J.Goetghebuer. Uit de regio Haarlem bevat het twee aquatinten van 1) ‘Pavillon de Haarlem’ met op een tweede blad een plattegrond, 20 Maison de Campagne prède Haarlem = de in 1793/94 onder Heemstede gebouwde villa Eindenhout, op hetzelfde blad is een plattegrond afgebeeld. A.G.van der Steur voegt hieraan in zijn ‘Harlemiana Illustrata’ aan toe: ‘Uit de catalogus van de Nijverheidstentoonstelling die in 1825 in Haarlem werd gehouden blijkt dat het boek sedert 1820 in afleveringen verscheen en dat het uit het Frans werd vertaald. De originele Franse editie verscheen, met een titelpagina waarop het jaartal 1827, als: “Choix des monuments, édifices et maisons les plus remarquables du Royaume des Pays Pas”. Beide werken komen zowel voor met ongekleurde en met handgekleurde platen’. Aan Goetghebuer is het te wijten dat jarenlang ten onrechte is gepubliceerd dat de Triquetti als architect en Dumont (als aannemer) ‘Welgelegen’ hebben gebouwd.
Gestimuleerd door zijn oom Adrian Hope (1709-1781) en neef John was Henry Hope kunst gaan verzamelen. In 1771 kochten zij gezamenlijk de collectie van de Rotterdammers Jan en Pieter Bisschop, beiden Mennoniet ofwel Doopsgezind, die na het overlijden van John Hope in 1784 bij zijn neef Henry Hope terecht kwam en in 1794 meeverhuisde naar Londen.
In ‘Geschiedenis der van Vaderlandsche schilderkunst’, deel III, 1820, schrijven Roeland van Eijnden en Adriaan van der Willigen: ‘Minder uitgebreid, maar nogtans rijk en keurig, was het beroemde Kabinet Schilderijen, Teekeningen, Prenten en Kunstwerken van de gebroeders Bisschop te Rotterdam. De Schilderijen bestonden in honderd en zeventig stukken, waaronder zich voorname Werken van de beroemdste Meesters der Hollandsche Schole bevonden, als van den ridder Van der Werf, Gerard ter Burg, Gabriël Metzu, Jan van Huisem, en anderen. Deze kostbare Verzameling is bij beschikking, van uiterste wille, na het overlijden van en langstlevenden der gebroeders, overgegaan in de bezitting van den heer Hope, wiens uitgebreide kunstverzameling daarmede aanmerkelijk verbeterd werd; terwijl de Teekeningen, Prenten en kunstwerken in het openbaar zijn verkocht te Rotterdam, in den zomer des jaars 1771, voor eene somme van veertien duizend negen en negentig guldens en zes stuivers.’
5 en 6 juni 1771 is door Reinier Arrenberg in Rotterdam blijkens de catalogus geveild ‘Een uitmuntende verzameling van boeken en prentwerken, onder welken verscheiden kostbare en zeldzame stukken gevonden worden, nagelaten door den Heer Jan Bisschop’. De opbrengst bedroeg 10.577 gulden. Ten slotte zijn op 15 juli en volgende dagen in het huis van Bisschop op de oostzijde van de Leuvehaven door Constant & Fils: ‘Beroemde kostbaarheden nagelaten door den Heer Jan Bisschop’.
N het overlijden van megaverzamelaar Jan Bisschop in 1771 te Rotterdam zijn dat jaar diverse advertenties van veilingverkopen verschenen; een selectie [de totale opbrengst zou meer dan een half miljoen gulden hebben opgebracht].
=================
Henry Hope kocht zelf een kostbare schilderijencollectie Van markies de Voyer in Parijs met veel Italiaanse meesters. Daarnaast beschikte hij over werken van zowel Engelse als Nederlandse oude meesters (1). Oktober 1794 is Henry Hope, lange tijd als bankier neutraal, naar Engeland -het land van zijn voorvaderen – teruggekeerd, duidelijk kiezend voor de Orangisten – meermaals is de prins van Oranje bij hem op bezoek geweest – en om de te verwachten Franse bezetting voor te zijn. Vanuit Engeland zette hij zijn bankactiviteiten in Amsterdam en Londen voort. Met zijn vertrek nam hij ook alle roerende kunstwerken – met uitzondering van enkele schilderingen en beelden waaronder de Laocoön (2) – evenals zijn bibliotheek en het archief mee naar Engeland. Henry Hope kocht een pand in Harley Street van zijn Schotse verwant Lord Hopetown en liet een vleugel aan dat huis bouwen voor zijn kunstcollectie. Verder kocht hij het landgoed Deepdene. Tot 1807 bleef ‘Welgelegen’, gebouwd op de plaats van een eerder door Henry Hope verworven gelijknamige hofstede, eigenaar van het buitenhuis. In 1807 verkocht hij de hofstede aan zijn adoptiefzoon John Williams Hope (1754-1813), die in 1782 was getrouwd met Ann Goddard, de oudste dochter van Henry’s zuster – onder de naam Hope opgenomen binnen de firma Hope & Co – Laatstgenoemde verkocht hofstede en toehoren een jaar later voor ƒ 330.000,- aan koning Lodewijk Napoleon, broer van de Franse Keizer die Welgelegen als paleis aanwendde, sindsdien aangeduid als Paviljoen Welgelegen.
In tegenstelling tot zijn familieleden Hope die voor de Franse bezetting naar Engeland waren gevlucht, was John Williams Hope in Amsterdam als firmant van de bank Hope & Co achtergebleven. In 810 keerde Lodewijk Napoleon na een conflict met zijn broer terug naar Parijs. Na vertrek van de Franse troepen viel Wegelegen als vijandig bezit toe aan het Koninkrijk der Nederlanden. Juni 1814 is het Paviljoen tot 1820 in bruikleen overgedragen aan de moeder van koning Willem 1, prinses Wilhelmina van Pruisen. Henry Hope is niet getrouwd geweest en liet dan ook geen kinderen na. De kunstverzamelingen van Henry Hope zijn ten dele al voor 1811 maar vooral daarna in een aantal aucties geveild en verder zijn de al genoemde adoptief zoon John Williams Hope en Thomas Hope, de oudste zoon van John Hope, de belangrijkste erfgename geweest. Laatstgenoemde behoorde in zijn tijd tot de meest vermogende Britten. Na de dood van John Williams Hope in 1814 verkochten de erfgenamen de Hope-bank aan Alexander Baring.
Pierre Cesar Labouchere werd een bekende firmant van de bank die uiteindelijk in 1962 fuseerde met de Rotterdamse bank Mees en onder de naam ‘Mees en Hope’ tot ver in de vorige eeuw nog bankfilialen had in o.a. Haarlem, totdat in 1975 het doek viel na overname door de Algemene Bank Nederland.
Alexander Baring nam Adriaan van der Hoop in de leiding van Hope & Co en hij werd later directeur van de bank en daarmee schatrijk. Ook hij verzamelde kunstwerken, vooral schilderijen. Bij zijn overlijden liet hij 250 schilderijen na aan de stad, tot 1885 als Museum van der Hoop tentoongesteld in de ruimten van de Akademie in het Oudemannenhuis. Daarmee is hij grondlegger geworden van de schilderijencollectie van het Rijksmuseum. Een kleiner deel is in het Historisch Museum Amsterdam terecht gekomen. In zijn bezit waren topstukken zoals ‘Het Joodse bruidje’ van Rembrandt, ‘Brieflezende vrouw’ van Johannes Vermeer en ‘de molen bij Wijk van Duurstede’ door Jacob van Ruisdael.
Nota Bene. Vanwege een verkeerde beschrijving – de archieftekeningen en een maquette van Welgelegen waren door Henry Hope naar Engeland meegenomen – is lange tijd ten onrechte verondersteld dat de consul van Sardinië Michel de Tiquetti (1748-1821) architect was van het in neoclassicistische bouwwerk is geweest (3). Pas in 2007 doken in het Amsterdamse Hope-archief betalingen van 1785 tot de voltooiing in 1790 op, aan bouwmeester Abraham van der Hart. Nog geen vijf jaar heeft Henry Hope van zijn buiten in de Haarlemmerhout kunnen genieten.
(1) Van de Italiaanse meesters bezat Henry Hope werken van o.a. Anniballe Carracci, Michelangelo, Perugino en Rafaël; van De Hollandse schilders werk van Ludolf Backhuysen, Govert Flinck, Ferdinand Bol, Frans Hals en Adriaan van der Werf; van de Engelse kunstenaars schilderijen van Gavin Hamilton, Benjamin West, Guy Head en Jacob More. Voor de schilderijencollectie van Henry Hope wordt verwezen naar een bijdrage van M.Schreuder, als bijlage III, in het boek ‘Paviljoen Welgelegen 1789-1989; van buitenplaats van de bankier Hope tot zetel van de provincie Noord-Holland(Haarlem, Schuyt & Co, 1989), die ook verwijst naar een uitvoerig artikel van dr.J.W.Niemeijer: ‘De kunstverzameling van John Hope (1737-1784), in: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1981 32 (1982), p. 127-223.
(2) Gebleven zijn ook in het trappenhuis drie grote schilderingen van de met stucwerk gedecoreerde wanden. Voorstellende Guido Reni’s ‘Phaëton de zonnewagen besturend’, verder een kopie van een fresco van Annibale Carracci: ‘Het huwelijk van Bacchus en Ariadne’. Van het schilderij naast de kamer van de commissaris is de oorspronkelijk schilder, naar wie het gekopieerd is, onbekend. Het stelt één van de twaalf werken van Heracles voor: ‘Het verscheuren van de Memeïsche leeuw’. Deze allegorische ofwel symbolische schilderingen, vervaardigd door Guy Head zijn de enige werken op doek die nog resteren uit de Hope-verzameling. In de binnentuin van Welgelegen stonden nog tot november 2005 zeven loden beelden, in 1780 in opdracht van Hope vervaardigd door de Romeinse beeldhouwer en metaalgieter Francesco Righetti (1749-1819). In 2009 zijn 3 Righetti-beelden als bronzen replica’s teruggekeerd naar de tuin: Euterpe, Apollo en Amphelos. Aan de zijkant van het gebouw staan voorts twee beeldengroepen, vervaardigd in de stijl van Lorenzo Bernini: voorstellende Apollo en Daphne, naast Prosperino en Pluto. In de tuin vinden we veder afgietsels van Eros ofwel Amor met boog en Ganymedes. Andere door Righetti geleverde afgietsels zijn in de loop van de tijd verloren gegaan,te weten van Venus, Mercurius, Antonious, de heilige Susanna, Bacchus, Bacchus en een faun, Papyrius en zijn moeder
De loden beelden van Righetti bij het Provinciehuis zijn intussen vervangen door kopieën, de originelen bevinden zich in het Rijksmuseum te Amsterdam
(3) Als onjuiste bron is tot 2007 uitgegaan van de naam Triquetti, consul van Sardinië, als vermelding van architect – en ene Vlaming Dumont als aannemer – door de Gentse architect P.J.Goetghebuer in diens ‘Choix des Monuments, Edifices et Maisons les plus remarquables du Royaume des Pays-Bas (1827). Of hij die naam fantaseerde dan wel als onjuiste bron van een onbekende ontving blijft onduidelijk.
=======================
Aangenomen wordt dat John Hope uitsluitend kocht om zich Heer van Nederhorst de kunnen noemen. Enige activiteit van hem in kasteel Nederhorst of de plaats in niet bekend. In 1690 heeft zoon Thomas Hope als erfgenaam een kerkklok geschonken toen Henricus Rappardus, die na het uitwijken naar Engeland in 1894 het beheer voerde, het kasteel in 1803 zou kopen (tot 1807), is de klok geplaatst met het volgende randschrift in versvorm, vermoedelijk van de hand van : ‘Mijn schoon geluid, wel eer verloren, Doch nu door Hope’s huis geboren, Was wel Sankt Thomas toegewijd, Maar zal nu voor den Godsdienst strekken, Om ieder tot zijn plicht te wekken, So wel in Druk als vreugdens tijt.’
De familie Hope kwam oorspronkelijk uit Schotland. Onder John en Henry Hope (neven van elkaar) groeide het bankiershuis Hope in Amsterdam uit tot één van de grootste banken van de wereld.
Uitgerekend is dat alleen al aan de Russische tsaren een bedrag van 88 miljoen gulden is geleend, inclusief 17 miljoen aan tsarina Catharina de Grote. Met de Barings bank in Londen leende Hope in 1803 een bedrag van 15 miljoen dollar, dat de jonge Verenigde Staten aan Frankrijk moest betalen voor aankoop van het Louisiana Territorium – een gebied van ruim 2 miljoen vierkante kilometer, zo’n dertien staten van de huidige Verenigde Staten omvattende. In 1764 heeft de schatrijke bankier, tevens kunstverzamelaar, John Hope (neef en compagnon van Henry Hope) het buiten Groenendaal in Heemstede aangekocht. In 1781 liet hij op zijn buitenplaats door ingenieur Rhijnse Lieve Brouwer de eerste in Nederland gebouwde ‘vuurmachine’ ofwel stoommachine plaatsen. In 1784 volgde aankoop van het nabijgelegen Bosbeek en zijn beide landgoederen verenigd. Nog in hetzelfde dat jaar overleed John Hope en is het buitenhuis Bosbeek in de zomermaanden bewoond door de weduwe Philippina Barbara van der Hoeven totdat zij in 1789 in Den Haag kwam te overlijden. Het woonhuis van Groenendaal is in 1787 afgebroken met uitzondering van het middenstuk, de ‘koepel’, in het vervolg als tuinhuisje/theekoel aangewend.
De kunstverzameling van John Hope is beschreven door dr.J.W.Niemeijer, terwijl kunsthistoricus en kunsthandlaar drs.M.Schreuder in het boek ‘Paviljoen Welgelegen 1789-1989’ (Haarlem, 1989) de volgende bijdragen verzorgde: ‘De kunstverzameling van Henry Hope’, p.93-122; bijlage III: ‘Schilderijencollectie van Henry Hope’. , p.206-228. In eerstgenoemde bijdrage schrijft Schreuder in de inleiding: ‘De schilderijenverzameling, het voornaamste onderdeel van de kunstcollectie van Henry Hope, is in het tweede decennium van de 19de eeuw uiteengevallen. De tenuitvoerlegging van een testamentaire bepaling van Henry Hope bracht met zich mee dat in een serie veilingen respectievelijk zijn schilderijen, de inboedel van zijn woning in Londen en zijn bibliotheek (1) door de erven te gelde werden gemaakt. In twee veilingen in Londen kwam het schilderijenbezit onder de hamer: op 6 juni 1811 werden 58, voornamelijk Vlaamse en Hollandse meesters geveild en van 27 tot en met 30 juni 1816 volgde de verkoop van de rest van de collectie; in drie dagen wisselden 286 schilderijen van eigenaar. Ook op de veiling van het ‘Household Furniture’ van 3 tot en met 17 juli 1816 werden nog enige schilderijen geveild, maar het betrof hier werken met een geringe marktwaarde’.
(1) Vgl. cat. Hope, Henry, Esq., A Catalogue of the Elegant Library of Henry Hope, Esq. of Cavendish Square, deceased,comprising many Valuable Works in Natural and General History, Voyages and Travels, Philosophy, Arts and Sciences, and Miscallanious Literature; Splendid Books of Prints on Antiquities…which will be sold by auction by mr.Saunders – March 10th 1817 and five following days. London, 1817. 1252 items; geraadpleegd werd het exemplaar van de Newberry Library te Chicago’.
Over de kunstverzameling van John Hope is om zijn precisie een indrukwekkende bijdrage verschenen van J.W.Niemeijer, opgenomen in het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1981, deel 32 (Haarlem, 1982, p.127-230). Mede op basis van een inventarisatie uit 1795 [veel schilderijen bleken afkomstig van de overleden neef John Hope) en veilingcatalogi uit 1811 en 1816 is de kunstcollectie van Henry Hope (bestaande uit Italiaanse, Engelse en Hollandse meesters) beschreven door drs. M.Schreuder, ‘Schilderijencollectie van Henry Hope’, in; Paviljoen Welgelegen 1789-1989; van buitenplaats van de bankier Hope tot zetel van de provincie Noord-Holland’. (Haarlem, Schuyt & Co., 1989).
In 1794 zijn boedelbeschrijvingen vervaardigd van zowel het bezit in Amsterdam, Den Haag als Heemstede. Het meubilair op Bosbeek Henry Philip, terwijl Adria(a)n Elias onder meer het 240-delige Saksische servies, al het overige porselein en het meubilair in het Amsterdamse huis ontving. In datzelfde jaar weken de drie zonen van wijlen John Hope uit naar Engeland, de twee jongste broers na een kort verblijf in Duitsland, beducht als zij waren voor een vijandelijke invasie van de Fransen. 17 oktober 1794 scheepte hun oom Henry Hope zichzelf te Hellevoetsluis in richting Engeland, met medeneming van zijn eigen kunstbezit en schilderijen van zijn neef John Hope. Tot 1814 bleven de drie zonen van wijlen John Hope stille vennoten binnen het huis Hope & Co. De oudste, Thomas Hope, vestigde zich in Londen en trad in de voetsporen van zijn vader als verzamelaar van kunstschatten, weinig gehinderd door financiële belemmeringen. De buitenplaats Bosbeek kwam testamentair toe aan beide andere zonen Adrian Elias en Henry Philip. Beide broers ontvingen elk: 1) de helft van Groenendaal, 2) de helft van Bosbeek, 3) de helft van een boerderij, weleer Overthoorn. Adrian Elias keerde in 1802 metterwoon naar Holland terug en kocht kort na elkaar het huis van zijn ouders aan de Herengracht, door aan zijn beide broers elk één-derde deel, ƒ 100.000,- te betalen. Enkele dagen eerder, namelijk op 28 juni 1802, mocht hij zich al eigenaar noemen van het zomerverblijf Bosbeek, waarvan hij al voor de helft eigenaar was en de totale waarde getaxeerd op ƒ 85.000,-. Aan zijn jongere broer Henry Philip, die voor de transactie een gemachtigde uit Londen stuurde, betaalde hij grif ƒ 42.500,-. Jaarlijks hadden op Bosbeek-Groenendaal verkopingen van hakhout plaats onder leiding van tuinbaas A. de Wilde. Ook Adrian Elias die wisselend in Amsterdam en Heemstede verbleef, maar ook veel reisde naar Italië en zijn tweede vaderland Engeland had de passie geërfd van zijn kunstminnende vader. Zoals Groenendaal eerder werd Bosbeek nu nu een opslagplaats en doorgangshuis van vooral Italiaanse kunstschatten. Dr. J.W.Niemeijer (1) ontdekte dat Adrian Elias Hope – voor de buitenwereld anoniem ‘a gentleman of distinguished taste’ – bij Christie’s te Londen in 1813 antieke marmora , Etruskische en Griekse vazen en andere kunstvoorwerpen verkocht: “De collectie, hoewel aangekondigd als ‘exceedingly valuable’, maakt meer de indruk te zijn bijeengebracht door een vermogend liefhebber met een voorkeur voor mooi gepolijste materialen en elegante figuren, dan welbewust te zijn opgebouwd met een vast einddoel voor ogen.” (blz. 139-140).
(1) op basis van het schilderij zijn mezzoprints vervaardigd door de befaamde graveur Charles Howard Hodges (1764-1837). In het catalogusboek van A.C.A.W. Baron van der Feltz (Assen, Van Gorcum, 1982) worden als zodanig vermeld: (1) Henry Hope, geb.1736, overl.1811, bankier, kunstverzamelaar en kunstminnaar; schilderij door sir Joshua Reynolds. Driekwart, zittend aan tafel. Titel: Henry Hope Esqr of Amsterdam. Published Jan.1st. 1788 by John & Josiah Boydell no.90 Cheapside London, 405x289mm; (2) mrs. Williams Hope (Anne Goddard), geb.1763, overl.1820. Naar het schilderij van sir Joshua Reynolds. Driekwart figuur naar rechts, de rechterarm leunt op de balustrade waarop links een stenen vaas met ramskop, waarop planten. Titel: mrs. William [moet zijn Williams] Hope of Amsterdam. Published: Jan. 1st. 1788 by John & JosiahBoydell London. 406 x 291 mm.
Tot 1814 bleven de drie broers stille vennoten binnen de firma Hope & Co, voor hen een bron van niet geringe inkomsten. De activiteiten van Adrian Elias als ‘sleeping partner’ voor de bankiersfirma waren overigens te verwaarlozen. Feitelijk was de minder begaafde zoon Adrian Elias vanwege zijn zwakke gestel ongeschikt voor de handel. In 1802 is hij op basis van zijn “onvoorspelbaar gedrag” uitgesloten als actief partner. Zijn bijnaam in Heemstede was “Malle Jas’, volgens een tuinman die dat met een enkele anekdote van zonderling gedrag als overlevering doorgaf. Hij kon beschikken over een persoonlijk vermogen van minstens 3 miljoen gulden. Omdat hij op een gegeven moment vanwege psychische ongesteldheid niet langer zijn financiële zaken kon beheren is hem de makelaar David Berck als ‘trustee’ ofwel vertrouwenspersoon toegevoegd [informatie M.G.Buist, in ‘At spes non fracta’, pagina 259.
Adrian Elias Hope, tweede zoon van John Hope, is 8 juli 1772 geboren in Amsterdam en 12 juli gedoopt in de Engels-Presbiteriaanse kerk aldaar. Hij woonde op de Herengracht nabij de Vijzelhuis, welk pand in 1782 door zijn vader was gekocht. In 1794 benoemd tot commissaris bij de bank. In 1794 week hij met zijn broers uit naar Engeland met het oog op de komende inval van de Fransen. In 1802 keerde hij terug in ons land en kocht op 9 juli 1802 van zijn beide broers – zijn vader was in 1784 overleden en zijn moeder in 1789 – voor ƒ 100.000,- voor twee-derde hun vaders huis aan de Herengracht, dat hij sindsdien bewoonde. Verder had hij 28 juni 1802 voor ƒ 42.500,- van zijn broer Henry Philip de helft in de hofstede Bosbeek en Groenendaal gekocht, waarvan hij reeds zelf voor de helft eigenaar was. Hij verbleef daar in de zomermaanden, later permanent, totdat hij krankzinnig verklaard, naar wordt aangenomen in opdracht van zijn familie, in een kamer in het grote huis Bosbeek werd opgesloten en aldaar in 1834 kinderloos is overleden. In navolging van zijn vader (en broer Thomas vooral) heeft ook Adrian Elias kunstvoorwerpen verzameld. Na zijn overlijden erfde de overgebleven broer Henry Philip Hope automatisch Bosbeek, de kunstverzameling van zijn broer, evenals een bedrag van 50 miljoen Britse pound, omgerekend naar huidige maatstaven bijna 500 miljoen pound met welk bedrag zonder enig probleem een belvedère kon worden gefinancierd evenals zijn collectie edelstenen (diamanten) en kunstschatten verder worden uitgebreid
Ook Adrian Elias die wisselend in Amsterdam en Heemstede verbleef, maar ook reisde naar Italië en zijn tweede vaderland Engeland had de passie geërfd van zijn kunstminnende vader. Zoals eerder Groenendaal eerder werd Bosbeek nu een opslagplaats en doorgangshuis van vooral Italiaanse kunstschatten. Tot 1814 bleven de drie broers stille vennoten van de firma Hope & Co., voor hen een bron van niet geringe inkomsten, maar de ongeschikt geachte Adrian Elias werd voordien uitgekocht. Op Bosbeek, intussen volledig verenigd met Groenendaal, liet hij zich niet onbetuigd. Zo liet hij aan het eind van de door zijn vader aangelegde Adriënnelaan een zogeheten schelpenhuisje ofwel schelpen-nis plaatsen met op een stenen voetstuk het beeld van een zeenimf en dolfijn aan de voeten. Op de nis met witte schelpen in grijze materie ingelegd, stond bovenop een vaas in een verbroken klassiek driehoekje.
Het huis van Bosbeek stond in die dagen door een zeer bochtige weg in verbinding met de Binnenweg. De Binnenweg liep van de Glip tot aan de grens van Haarlem. Bewoner Adrian Elias richtte een verzoek aan de Gemeente of hij die bochtige weg op zijn kosten recht mocht trekken. Zijn argumentatie was dat daar niemand in Heemstede schade of hinder van zou ondervinden. Hij zou door middel van drie kerkgeboden, steeds met 14 dagen tussenruimte, de inwoners oproepen om eventuele bezwaren tegen verlegging van de weg het plaatselijk bestuur kenbaar te maken. Het dorpsbestuur, schout en secretaris Jan Dolleman voorop, ging daarmee accoord en riep de ingezetenen op hun bezwaren kenbaar te maken ‘op penen dat bij nalatigheid van dien aan hun zal worden opgelegd een eeuwig stilzwijgen en silentium’. Hope kon zijn voorstel laten uitvoeren. Al in 1802 is Adrian Elias ‘om zijn vreemd en onvoorspelbaar gedrag’ (aldus een passage in een brief van Henry Hope in Londen aan John Williams Hope in Norwich) uitgesloten als actief partner van de bank. later is David Berck als ‘trustee’ aangesteld, nadat vanwege voortgaande krankzinnigheid Adrian Elias niet meer in staat werd geacht zelfstandig zijn financiële zaken te regelen. Jonkheer C.C.van Valkenburg schreef eens: ‘Een oude tuinbaas heeft me over hem dingen verteld, in schrijnend contrast tot de ongeëvenaarde capaciteiten van het geslacht’. Volgens één van die verhalen liep hij soms in het bos rond met een paraplu mét baleinen, maar zonder stof. Op 18 oktober 1824 kocht Adrian Elias Hope de herberg ‘Het Bonte Paard’ na in 1808 (naast de tol) een stuk land daaromheen te hebben verworven. Het zou in dit verband te ver voeren alle stukken duin-, teel- enhooiland tussen 1766 en 1873 onder Heemstede aan de Hope’s in erfpacht gegeven afzonderlijk te vermelden. In 1804 beschikte Adrian Elias Hope over 49 morgen en 325 roeden. Zijn geestelijke vermogens zijn kennelijk steeds verder aangetast en in Heemstede werd hij in de volksmond ‘malle jas’ genoemd. Een en ander tot grote ergernis van zijn familie, in het bijzonder van zijn broer Henry Philip, die naast zijn verblijf in Londen en op het landgoed in het graafschap Kent ook regelmatig in Den Haag vertoefde. In krankzinnige toestand is Adrian Elias – volgens de archieven “door zijn familie” op Bosbeek opgesloten en op 16 september 1834 door de rentmeester levenloos aangetroffen. daarmee is zijn broer Henry Philip automatisch de nieuwe eigenaar geworden, die het landgoed liet beheren door een rentmeester.
Met de dood van Adrian Elias in 1834 is het grachtenhuis in Amsterdam door Henry Philip – die al een woning had in Den Haag en Bosbeek aanhield – verkocht. De bibliotheek die aldaar in de grootste verwarring als een hoop zand op zolder lag’ moest ontruimd worden en is in 1835 tijdelijk naar Bosbeek overgebracht en in de koepel gecatalogiseerd door de jonge bibliograaf Frederik Muller (1817-1881. A.C.Kruseman schreef in 1881 (1) over de later befaamd geworden antiquaar, veilinghouder en bibliograaf Muller: ‘eene bibliotheek was zijne toevlucht, zijn heiligdom, zijn hemel op aarde. Als een staaltje daarvan diene de opgetogenheid, waarmee hij het feit herdacht, dat hem in dien tijd door de Executeuren van Hope met goedvinden van zijn patroon, de taak werd opgedragen om diens boekerij, die “in het huis van Six en Backer in de grootste verwarring als een hoop zand op den zolder lag” naar het buitenverblijf Boschbeek en Groenendaal bij Haarlem te verplaatsen en te catalogiseren”. Frederik Muller zei daarover in zijn memoires: ‘Dit is een van de genotrijkste tijden uit mijn leven geweest. Ik was mij zelf niet van geluk, als ik, in den koepel op Boschbeek gezeten, aan het werk was. Ik arbeidde daar weken, en de verrukking die ik daar genoot, maakt mij ’t hart nog warm. Toen is mij de kennis uit Ebert en van andere bibliographieën uitstekend te stade gekomen.’ Helaas kon tot op heden niet worden achterhaald waar en bij wie de Hope-boeken zijn geveild, aangenomen wordt dat deze naar Engeland zijn overgebracht.
(1). A.C.Kruseman, in: Handelingen en Mededellingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letteren te Leiden over het jaar 1881. Leiden, 1881, pagina 78.
Adrian Elias Hope plaatste een wel zeer typische rustbank. Deze bestond uit walvisgraten: de palen waarop de bank rustte bestond uit de kaken; de leuning en zitting uit de ribben.
DE BELVEDERE DATEERT UIT 1839, 13 juli gereed gekomen en vanaf 24 juli door de tuinbaas opengesteld voor het publiek, ontworpen door John Thomas Hitchcock (1812-1845) in opdracht van eigenaar Henry Philip Hope (jongste broer van de in 1834 overleden Adrian Elias Hope) , in 1864 blijkens een bewaard gebleven jaarsteen hersteld en in 1966 gesloopt
(1) Omstreeks 1838 is de uitzichttoren ontworpen door architect John Thomas Hitchcock (1812-1844). Wilfred van Leeuwen publiceerde een artikel over hem een artikel met als titel ‘Architectuur in tijden van cholera en krimp’. Hitchcock had Engelse wortels, maar is in Amsterdam geboren als zoon van de koopman Charles Hitchcock en Ann Aitchison en had goede contacten met de Hope’s en David Borski Om het vak te leren verbleef hij van 1828 tot 1836 in Londen. Op zijn naam staan verder de sociëteit ‘De Vriendschap’ aan de Dam (1837-1838) in Amsterdam in 1914 afgebroken,
de (thee-)koepel van Stoop tegenover de pyramide van Austerlitz in Woudenberg,
het huis Voorduin in Bloemendaal, Bloemendaalseweg 88 voor A.F.Insinger (gesloopt en op die plaats bouwde Haitsma Mulier de villa Duinrust), Vredehof in Soest voor B.J.Rothuijs, de Hoge Vuursche in Baarn – ter plaatse van het latere kasteel door Ed.Cuypers – voor Rutgers van Rozenburg, Horst en Berg in Soest (later Eikenhorst) in opdracht van Frans Boekhorst, de Villa-Carp in Arnhem bij de Velper barrière en Duin en Berg in Santpoort, op de plaats van het tegenwoordige Duin- en Kruidberg.
Van Leeuwen schrijft: ‘Hitschcocks werk stond weliswaar in de traditie van de sterk Engels-palladiaanse en neoclassicitiche smaak van de Hope-familie – de verzamelaars John Hope (1737-1784), Henry Hope (1735-1811) en Thomas Hope (1769-1831) – maar zeker binnen de Nederlandse context gaf hij daarvan een frisse interpretatie.’ Volgens architectuurhistoricus A.W.Weissman was Hitchcock lange tijd de protégé van de bankier Hope, naar wordt aangenomen van Henry Philip Hope onder wie de belvedere in Groenendaal tot stand is gekomen – aldus niet ten tijde van de in 1834 overleden Adrian Elias Hope, zoals lange tijd verondersteld. [Wilfred van Leeuwen: ‘John Thomas Hope (1812-1844); architectuur in tijden van cholera en krimp’, in: Binnenstad 273, november/december 2015 – overgenomen op het internet]. De belvedère van steen gebouwd kreeg een ijzeren wenteltrap met 68 traptreden tot de tweede balustrade die op een hoogte lag van 10,25 meter exclusief een heuvel met terras van ook ongeveer 10,25 meter, terwijl de eerste balustrade zich op 5,25 meter hoogte bevond.
Citaat uit een van de talrijke 19de eeuwse toeristische gidsen: “Wegwijzer in Haarlem en Omstreken” uit 1848: ‘(…) Thans begeeft ge u naar het zeer nabijgelegen landgoed van de Heer Hope, Groenendaal en Bosbeek genaamd, en verzocht den tuinman het straks genoemde Belvedère te mogen beklimmen. Hij zal u langs bevallige paden en wateren derwaarts leiden, en u dan zien, hoe de Kunst hier de Natuur is te gemoet gekomen: hoe hier alles te zamen liep, om, van deze heuvelachtige grond, een der fraaiste plekjes van Nederland te maken. Maar opgetogen zult gij staan, wanneer ge u op het hoogste gedeelte van het Belvedère bevindt. Wanneer ge daar ten westen het oog op Zandvoort slaat, het verder naar Haarlem wendt en zoo vervolgens naar Amsterdam; wanneer je zuidwaarts Leyden, Hooglandsche Kerk, voorts Rijnsburg, Noordwijk en ten laatste de zee ontdekt (…)’.
Nota Bene. Zie ook hoofdstuk: ‘Kroonjuweel Belvedère’, in: Groenendaal, van buitenplaats tot wandelbos. Historische Vereniging Heemstede Bennebroek, 2013, p. 178-179.
DE BELVEDERE ALS UITKIJK- EN LEVERPOST VAN DE PLAATSELIJKE LUCHTBESCHERMINGSDIENT (BURGERWACHT).
In een schrijven van 20 september 1940 berichtte politiechef A.Berentsen als hoofd van de luchtbeschermingsdienst o.a.: ‘Hierbij heb ik de eer U mede te deelen, dat met ingang van 21 september a.s. des voormiddags om 8 uur de Uitkijk- en Luisterdienst op de Belvedère niet meer door vrijwilligers zal waargenomen behoeven te worden. Op dit tijdstip komt dus het lopende dienstrooster te vervallen (…)’. Als reactie noteerde iemand die wachtdiensten had vervuld onder pseudoniem ‘Oude Wachter’ in het blad ‘Het Kompas’ van de St.Stanislaus-verkenners- en welpengroep, oktober 1940 het volgende: ‘BELVEDERE, Hoe dikwijls ben ik niet weet ik hoeveel trappen op- en afgeklauterd, al of niet bewapend met helm en gasmasker, hoe dikwijls heb ik niet de oude trans omlopen, tijdens de nachtvorsten in Maart, tijdens de somtijds gure lentestormen, tijdens de hitte van Juni, tijdens de zomerse onweders. Hoe menigmaal mochten we van trans oorlogsactiviteiten zien, waarvan goddank ons Heemstede tot nog toe bespaard gebleven is. Dit alles is nu voorbij. Onze voet zal het trappenhout niet meer doen kraken.’
In 1965 is de intussen bouwvallig geworden uitzichttoren, die ook nauwelijks meer gebruikt werd in opdracht van de gemeente Heemstede gesloopt.
Commentaar: UITTKIJKTOREN OF KUNSTWERK?
De zes ontwerpers ontvingen als opdracht een nieuwe belvedère te ontwerpen op de fundamenten van de bestaande heuvel (10,25 meter) en een hoogte van ongeveer 14 meter – vergelijkbaar met de (totale) hoogte onder architectuur van J.Th. Hitchcock in 1939 gebouwde uitzichttoren – aan te houden. Zoals o.a. uit een tekening van G.J. Schouten blijkt destijds ruim voldoende om boven het groen met een verrekijker uit te zien naar het Haarlemmermeer, de Oude Bavokerk in Haarlem en volgens oude beschrijvingen zelfs naar Leiden en Amsterdam. Een eeuw later waren de omliggende bomen van Groenendaal intussen dermate in de hoogte gegroeid dat boven de kruinen nauwelijks meer iets te zien was in de verte. Dat was reden om in 1946/1947 door technisch tekenaar L.F. Dammers en met medewerking van bouwkundige R.Stegeman een ontwerp te maken voor een verhoging. De eerste balustrade bevond zich op een hoogte van 5,25 meter boven het terras, de tweede op 10,25 meter. Bij een derde niet gerealiseerde balustrade zou deze zich op 13,85 meter boven de heuvel uitkomen, mét koepel zelfs 17,45 meter. Zo kort na de Bevrijding kreeg uitvoering van dat plan geen prioriteit. Verwaarlozing trad op en op een gegeven moment dreigde gevaar voor instorting, zodat de gemeente in 1965 besloot tot sloop van het bouwsel, welke in 1966 plaatsvond. De bomen staan er anno 2019 nog steeds en er zijn vooralsnog geen plannen deze te kappen of af te toppen. Het betekent dat volgens Groenvoorziening weliswaar zichtlijnen mogelijk zijn naar de directe omgeving zoals de vijver en het molentje, doch niet meer, zoals oorspronkelijk mogelijk, als échte uitkijktoren naar verder gelegen plaatsen. De vraag is dan ook of in dat geval niet eerder sprake is van een ‘ kunstwerk’ [vergelijk de nieuwe ‘koepel’ van de Hartekamp met de oude theekoepel die helaas tot tweemaal toe werd geruïneerd in het verleden] dan van een ‘ouderwetse’ uitkijktoren? De watertoren met ruim 42 meter hoogte lijkt een beter en goedkoper alternatief, al wordt sinds sinds 2020 één uitzicht richting Heemstede belemmerd vanwege de nabijgelegen torenflat in het plangebied Havendreef.
Als een toekomstig probleem acht ik het pagodeachtig dak. Men moet er niet aan denken dat jongeren hier op gaan klimmen teneinde een beter panorama-overzicht te verkrijgen. Op 7 oktober 2021 heeft een 13jarige jongen, Thom van der Kolk, wat al te overmoedig de uitzichttoren in het stadspark van Apeldoorn beklommen met als tragisch gevolg dat hij zijn val met de dood heeft moeten bekopen.
Het is naar mijn mening te betreuren dat zowel schenker als gemeenteraad accoord zijn gegaan met keuze van de materiaalsoort. Weliswaar goedkoop maar weinig fraai cortenstaal, niet passend in het cultuurbos. Geen parel voor Groenendaal, eerder voor de zwijnen, waarvan er overigens maar 1 van het type hangbuik voorkomt in de nabijgelegen kinderboerderij
====
19 mei 2022 is in de hal van het raashuis Heemstede een maquette onthuld van de te bouwen belvedère. Een armzalig frutsel dat die benaming eigenlijk niet verdient.(foto Heemsteder)
Schrijven, gedateerd 20 mei 2022, van Oscar Boeder namens fractie van het CDA aan wethouder mevrouw A. van der Have.
Op 8 december 2022 deed mw. Albertine Verwey, tot zijn overlijden buurman en mantelzorgster van de heer Bids, in het raadhuis van Heemstede een oproep om de wens van de heer Bids en diens zuster te honoreren en alsnog een uitkijktoren in Groenendaal te bouwen.
===========
GERRIT JAN SCHOUTEN (1815-1878), geboren en overleden in Amsterdam stamt uit een familie van kunstenaars (schilders, tekenaars, graveurs van vooral landelijke en stedelijke taferelen (1). Meest bekend is Hermanus Petrus Schouten (1747-1822), zoon van Johannes (Jan) Schouten (1716-1792), tekenaar, graveur, kunsthandelaar en zilversmid. Van H.P.Schouten, geboren in Amsterdam en overleden in Haarlem is veel tekenwerk aanwezig in de atlas van het Noord-Hollands Archief met topografische taferelen in Haarlem, Bloemendaal, Overveen, Haarlemmermeer en Heemstede (o.a. Bronsteeweg, kerk Wilhelminaplein en Achterweg, Schouwtjesbrug en hofstede Meer en Berg). Terugkomend op Gerrit Jan Schouten; hij was leerling van J.H.L.(Louis) Meijer (1834-1835) en maakte reizen naar Frankrijk, Italië, Duitsland en Engeland. In 1838 kwam hij terug in Amsterdam. In 1840 maakte hij een aantal tekeningen en aquarels in opdracht van Henry Philip Hope, toenmalig eigenaar van Groenendaal en Bosbeek. In 1845 werd Schouten lid van kunstenaarsvereniging ‘Arti et Amicitiae’. Tentoonstellingen van zijn werk zijn gehouden in Amsterdam en Den Haag, o.a. van gezichten in Bourgondië en Rochefort; de Sint Pieterskerk in Vaticaanstad, de omstreken van Terracina, gezicht bij de golf van Napels enz. Hij maakte gravures voor Le Vassor’s ‘Geschiedenis van Lodewijk den XIII’ en heeft volgens Fuezli de meeste portretten gesneden. G.J.Schouten was naar creatief kunstenaar ook veilinghouder en kunsthandelaar en mede-eigenaar van de firma Van Pappelendam en Schouten. In 1874 veilde deze firma de waardevolle collecte schilderijen, tekeningen, miniaturen en gravures van Haarlemmer jhr. L.J.Quarles van Ufford. Werk van Gerrit Jan Schouten is verspreid over musea en prentencollecties wereldwijd, o.a. in de Mellon kunstcollectie van de Yale Universiteit. Incidenteel wordt zijn werk aangeboden door kunsthandels en op kunstveilingen.
(1) Zie o.a. I.H.van Eeghen. De kunstenaarsfamilie Schoute(n), Maandblad Amstelodamum, jrg. 47, 1969, p.129-136; A.W.Gerlach, De familie Schouten, een 18e-eeuws tekenatelier in de praktijk, Bulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (KNOB), 1985/5, p.20-29.
BEZOEKERSALBUM BELVEDERE VAN 24 JULI 1839 [eerste openstelling voor het publiek] tot 15 MAART 1913 [waarna overdracht door Van Merlen aan de gemeente Heemstede] bevindt zich in het Noord-Hollands Archief
=========
Certificaat van Hope & Comp, Ketwisch & Vroombergh en de Weduwe Willem Borski over een actie van 100 dollar in de Bank der Vereenigde Staaten te Philadelphia 7 oktober 1842
In Bosbeek/Groenendaal liet Adrian Elias Hope de intussen verdwenen schelpen-nis plaatsen met beeld van een zeenimf aan het eind van de Adriënnelaan, een zogeheten walvisbank en elders in het bos 2 reusachtige aarden potten in een laan vroeger de Pottenlaan genoemd. Deze zijn later aan Amsterdamse opkopers verkocht en waarvoor een wagen met zes paarden nodig was om er één te transporteren. Hij liet niet, zoals lang ten onrechte verondersteld, een uitkijktoren, de zogeheten Belvedère bouwen (later in 1863 verbouwd), een inwendig technisch hoogstandje, op een ten dele opgeworpen duin. Die opdracht aan architect John Thomas Hitchcock gaf zijn broer en erfgenaam Henry Philip [Bosbeek-Groenendaal en 500.000 Britse pound uit de nalatenschap van de als krankzinnige opgesloten en overleden Adrian Elias Hope].
Te gebruiken als dienstwoningen voor het personeel is het Bullenhofje met 2 x 5 huisjes gebouwd.
Dr.J.W.Niemeijer schreef in zijn studie “De kunstverzameling van John Hope, opgenomen in het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1981, deel 32 (Haarlem, 1982, pagina 169, o.a. het volgende: ‘(…) Intussen was in Holland een betrekkelijke rust weergekeerd. van John’s zonen vestigde zich Adrian Elias in 1802 weer in Amsterdam. Hij kocht van zijn broer Thomas het ouderlijk hui op de Herengracht, en van Henry Philip diens helft in het Haagse huis en in Bosbeek en Groenendaal, waarvan hij de andere helft zelf al bezat. Nederhorst werd verkocht. Hoe het kunstbezit van John Hope nu precies over de verschillende huizen verspreid werd is moeilijk na te gaan. De schilderijen bleven voor het merendeel in Londen, terwijl een klein aantal naar Deepdene verhuisde. Ze waren inmiddels het eigendom van Henry Philip geworden, die als vrijgezel echter een tamelijk ambulant leven leidde, afwisselend verblijvend in zijn Londense huis, nr.1 , Connaught Place, en bij zijn zwager en schoonzuster op Bledgbury Park. Hij liet de schilderijebn dus rustig waar ze waren. Zo bleef de situatie tot in de jaren ’30 van de 19e eeuw. Toen stierven niet lang na elkaar, in 831, 1834 en 1839, de drie zonen van John Hope. Een volgend drietal erfden hun vader en twee ongetrouwde ooms. Voor het schilderijenkabinet betekende het nauwelijks een verandering, de collectie werd nu eigendom van Henry Thomas Hope. Maar een ander onderdeel van John Hope’s kunstbezit schijnt de bezitswisselingen niet te hebben overleefd: zijn bibliotheek, meer dan 50 jaar bewaard gebleven in het huis op de Herengracht. Of daar ook nog de collectie prenten en tekeningen bij was, waarmee ze bij de verwervingen in één adem genoemd werd, is nog onduidelijk, maar ook zonder dat is het begrijpelijk dat de jonge boekenliefhebber, wiens eerste werk het werd deze 18de-eeuwse bibliotheek te inventariseren, zijn geluk niet op kon. Dat was Frederik Muller (1817-181). Na het overlijden van Adrian Elias Hope, die het grote huis van zijn vader, dat in 1802 zijn eigendom was geworden, nauwelijks zelf bewoond had, omdat hij krankzinnig werd en, zoals Elias (II, 935) schrijft, door zijn familie op Bosbeek opgesloten werd, was het pand in bezit gekomen van zijn broer Henry Philip. Maar deze woonde in Engeland en had het dus een jaar later al weer verkocht. Toen, in 1835, moest het ontruimd worden. Aan de jonge Muller werd opgedragen de boekerij die “in grote verwarring als een hoop zand op zolder lag”, over te brengen naar Bosbeek/Groenendaal en te catalogiseren. “Dit is een van de genotrijkste tijden uit mijn leven geweest”, schreef hij later, ik was mijzelf niet van geluk, als ik, in de koepel op Boschbeek gezeten, aan het werk was, Ik arbeidde daar weken, en de verrukking die ik daar genoot, maakt mij het hart nog warm”. Wat het uiteindelijk lot is geworden van Hope’s bibliotheek toen Muller zijn werk klaar had? is zij door de fa. Radink, waar Muler in dienst was, verkocht, geveild? een catalogus heb ik niet gevonden. Allicht is alles niet in de koepel van Bosbeek blijven staan; Bosbeek werd trouwens in 1873 door de Hope’s verkocht’.
Henry Philip Hope (de derde zoon van John Hope) is 8 juni 1774 in Amsterdam geboren en op zijn landgoed Bledglury Park in het graafschap Kent op 5 december 1839 overleden. Hij was lid van de bankiersfirma Hope & Co van 1790 tot 1814. Hij woonde eerst in Den Haag en na 1794 wisselend te Londen, ‘s-Gravenhage en op genoemd landgoed in Kent.
De bezittingen in Heemstede werden beheerd door een rentmeester die in nog bestaande huize ‘Overlaan’ woonde. Hij was populair in Heemstede, vooral bij de regenten van het wees- en arnhuis. In november 1834 schonk hij een gift van ƒ 400,-.; in november 1836 (slachtmaand!) “een extra zware overheerlijke koe”. De huid bracht nog ƒ 8,88 op. In november 1836 volgde een ‘uitmuntende vette koe, wegende 734 pond benevens 75 pond vet’ . De huid van het rund woog 82 pond en bracht ƒ 8,20 op. In november schonk Henry Philip Hope ‘een uitmuntende zware vette koe, wegende aan den balk schoon 393,5 pond en ruim 50 pond vet”. Voor de huid ontving men ƒ 9,25. In 1839 gaf de heer Hope ƒ 100,- voor vlees. In 1839 kwam hij kort voor zijn overlijden met het plan voor een straatweg van Haarlem door het dorp Heemstede naar de Geleerde Man in Bennebroek, welk plan geen doorgang vond. Aan het bestaande pad zijn toen verbeteringen aangebracht. In 1840 was deze Hope-telg overleden en bleek dat hij aan het Wees- en Armhuis een legaat van 200 pond Sterling had vermaakt, waarvoor ƒ 2.400,- werd ontvangen [voor die tijd een substantieel bedrag]. Het is dan ook geen wonder dat in het memorieboek van het tehuis werd opgemerkt dat de dood van de heer Hope voor velen een zwaar verlies betekende. Pas in 1846 ontving men wederom van een weldoener een behoorlijk bedrag, namelijk van predikant N.Beets, die 100 pond rijst schonk ‘tot verkwikking onzer zieken, zwakken en hoogbejaarden’.
Ten aanzien van Adriaan Elias Hope: de man werd alsmaar excentrieker en de plaatselijke bevolking noemde hem ‘Malle Jas’ [Jas als afkorting van Elias]. Zijn grillen waren een doorn in het oog van de andere Hope’s. In zijn tijd zijn o.a. de Walvisbak, de schelpen-nis en twee enorme potten in het bos van Groenendaal geplaatst. Volgens de archieven is hij in opdracht van zijn familie in krankzinnige toestand in Bosbeek opgesloten en aldaar op 16 september 1834 levenloos aangetroffen. In o.a de Rotterdamsche Courant en Opregte Haarlemsche Courant verscheen de volgende advertentie: “Op den 16 September 1834 is op deszelfs Hofstede Bosbeek en Groenendaal, onder Heemstede, in den ouderdom van 62 jaren, overleden de Wel Edel Geboren Heer ADRIAAN ELIAS HOPE.” Zijn jongere broer Henry Philip werd automatisch de nieuwe eigenaar, maar liet het beheer grotendeels over aan een rentmeester.
Henry Philip Hope woonde wisselend in Londen en Den Haag, en bezocht ook regelmatig zijn buitenhuis Bosbeek. Hij was evenals zijn directe familieleden een zeer vermogend man en beschikte via erfenis en aankopen over een collectie van oude Hollandse meesters, daarnaast een verzameling bronzen, chinees porselein, evenals diamanten en juwelen. Na zijn overlijden ontstond een conflict bij de nabestaanden. Zelf had hij in zijn testament geregeld dat van de drie neven, zonen van Thomas Hope en Lady Berseford, de oudste Henry Thomas Hope de schilderijen zou ontvangen, de tweede Adrian Hope de bronzen en het porselein en de derde Alexander Beresford (het meest kostbare bezit) de diamanten en juwelen. De ruzie die hierover bij de erfgenamen ontstond is beschreven in; Annual Register 1844, volume 86, p.361-368: Alexander Beresford Hope v. Harner and others, executors of Henry Philip Hope.
Na zijn overlijden kwam een deel van de erfenis terecht bij HENRY THOMAS HOPE, zoon van voornoemde broer Thomas Hope en kleinzoon van John Hope. Onder meer de hofstede Groenendaal-Bosbeek. Deze telg uit het Hope-geslacht gaf opdracht voor de bouw van de belvedère aan architect John Thomas Hitchcock. Voorts in 1840 aan kunstenaar Gerrit Jan Schouten voor een aantal tekeningen/aquarels van van Bosbeek en de uitzichttoren, die uiteindelijk via verzamelaar Paul Mellon in een universiteitscollectie van Yale University in New Haven zijn terecht gekomen. Via de vader is Groenendaal in bezit gekomen van Adrian John Hope
Bij bovenstaande prent evenals van het volgende noteerde Jacob van Lennep in een toelichting: ‘Deze beide, door een overweg gescheiden lustplaatsen, behoren aan de Erven van den Heer H.P.Hope. Het heerenhuis staat op Boschbeek en is een der fraaisten in den omtrek. Het uitgestrekte Groenendaal levert verrukkelijke partijen, en, van het hooge Belvedere, een ruim overzigt over de omliggende landstreek, de zee, het Meer en den IJstroom op.’
Met het overlijden van Henry Philip Hope kwam Bosbeek in 1840 (tot 1850) in eigendom van de nazaten van Thomas Hope [= oudste zoon van John Hope], te weten, Henry Thomas Hope, Adrian John Hope en Alexander James Bereforth Hope (1820-1887). Omdat deze in Engeland woonden stond het huis veelal leeg en werd het incidenteel verhuurd. Van 1850 tot 1863 was enkel Adrian John Hope bezitter (overleden 18-12-1863). Met ingang van 1 mei 1855 is het huis ‘Overlaan’ door de gemeente via huur in gebruik genomen als raadhuis [14 oktober 1873 van de nieuwe eigenaar Van Merlen aangekocht voor ƒ 5.000,-] Ten slotte (zoon) Adrian Elias Hope (1845-1919). Deze bood zijn landgoed te koop aan. Op 22 november 1871 is een nauwkeurige omschrijving van alle bezittingen op schrift gesteld van de hofstede Groenendaal en Bosbeek, in totaal getaxeerd op ƒ 208.850,-. Grotendeels betrekking hebbende op huis en tuin en verder zijn de volgende bedragen geregistreerd: belvédère ƒ 1.600,-, biljartkamer [= koepel, een restant van het oude herenhuis Groenendaal] ƒ 2.000,-, bullenhofje met 10 huizen ƒ 3.500,-., boerderij ƒ 2.500,-; molentje en schuitenhuis samen ƒ 650,-; het buitentje Klein Bosbeek ƒ 3.000,-‘een aardappelland ƒ 9.000,-, het raadhuis (Overlaan) ƒ 3.200,-, een jagershuis ƒ 2.400,- etc.
Het was Adrian John Hope die in 1855 voor 250 gulden per jaar het voormalige rentmeestershuis ‘Overlaan’ verhuurde aan de gemeente Heemstede die het pand gebruikte als raadhuis en veldwachtwoning [tot 1906 toen een nieuw raadhuis gereed kwam].
Op 17 september 1872 heeft onder leiding van van de makelaars A.Langenhuizen, E.H.Coers en J.P.A.Kilsdonk ten overstaan van notaris F.H.Dolleman een inboedelveiling plaatsgehad in het Oude Zijds Heeren-Logement te Amsterdam. Onder de hamer kwamen “uitmuntend ingelegde antieke en andere meubelen, gedeeltelijk stijl Louis XVI, biljart met toebehooren, onderscheidene rijtuigen, tuigen en stalgoederen.” Ook tuinmeubelen, gereedschappen, planten, bloemen, kippen, eenden etc. van Bosbeek zijn toen verkocht.
In de inleiding op zijn uitvoerige studie van ‘de kunstverzameling van John Hope (1737-1784’ schrijft J.W.Niemeijer: ‘in de zomer van 1917 werd te Londen in een reeks van zes veilingen de inboedel van het buiten Deepdene (Surrey) verkocht, als deel der legendarische ‘Hope Heirlooms’. Twee veilinghuizen hadden samen enkele dagen nodig om successievelijk het zilver en de juwelen, het porcelein en de meubelen, de schilderijen en familieportretten, de wereldberoemde antieke sculptuur en vazencollectie, de bibliotheek en ten slotte alle overige objecten uit het reusachtige huis voor altijd te verspreiden. Deze uitverkoop, gehouden terwijl Engeland diep in de ellende van de wereldoorlog zat, baarde in wijde kring opzien.”One of the greatest sales in the history of Christie’s ‘ zei de “Manchester Guardian”, en een ander blad vroeg zich af “whether a collection so old and so famous should ever be broken up”. Opdrachtgevers voor de verkoop was Lord Francis Pelham-Clinton-Hope (1866-19141), jongere broer van de 7de Hertog van Newcastle, en na diens dood in 1928, zelf erfgenaam van de titel. Hij had Deepdene met al wat er in en bij hoorde, in 1884 onder bepaalde voorwaarden geërfd van zijn grootmoeder Adèle Hope-Bichat. De veiling van de bibliotheek was misschien niet meest spectaculaire gedeelte van de hele happening -. “Nine tons of books” schreef een journalist van “The Times”, die blijkbaar vooral getroffen was door de kwantitatieve merites van de boekerij, maar insiders wisten dat hun hier de kans geboden werd iets te bemachtigen van de handbibliotheek van Thomas “Atanasius” Hope. Op de derde dag van de veiling 27 juli 1917, kwamen in lot 474 ook drie manuscript-catalogi (van de collectie Hope) onder de hamer, die volgens notities in het catalogus-exemplaar van het Rijksmuseum te Amsterdam, gekocht werden door E.Parsons te Londen. Wat deze antiquaar ermee deed, of hij ze voor zichzelf of in opdracht van derden, is onbekend. Maar in 1947 kwamen ze tevoorschijn op de veiling van “Une colleccion importante d’Amsterdam” (te weten van A.W.Mensing) bij Frederik Muller op 18 april 1947 (nrs. 2097 en 2098). Daar werden ze gekocht door F.Lugt, en deze gaf ze met al zijn andere catalogi in bruikleen aan het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) in Den Haag (…)’.
Buiten reeds vermelde publicaties [Buyst en Niemeyer; laatstgenoemde beschrijft 467 schilderijen, kunstvoorwerpen en antiquiteiten uit het bezit van John Hope] enige andere literatuur gewijd aan 1) Groenendaal, 2) Bosbeek, 3) Paviljoen Welgelegen en 4) de firma Hope en familie Hope.
(1) Groenendaal (album), samengesteld door Ben van Tongeren. Vereniging Oud Heemstede Bennebroek, 1978; – Groenendaal van buitenplaats tot wandelbos. Historische Vereniging Heemstede Bennebroek. 2013;
(2) Bosbeek Hans Krol. Geschiedenis van het buitengoed Bosbeek in Heemstede en van het adellijk geslacht van Merlen. Heemstede, VOHB, 1987.
(3) Paviljoen Welgelegen. – Paviljoen Welgelegen 1789-1989; van buitenplaats van de bankier Hope tot zetel van de provincie Noord-Holland. Haarlem, Schuyt & Co, 1989; – Jan Bomans. De villa Borghese in het hart van Holland. Rotterdam,/Tilburg, 1996; – de Kunstcollectie van de provincie Noord-Holland, onder redactie van Gerrit Bosch. Haarlem, 1996; Noortje de Roy van Zuidewijn. Een huis met geschiedenis, het Provinciehuis in Haarlem. In: Haerlem jaarboek 1975. Haarlem, Schuyt & Co, 1976, p. 65-117; Gerrit Bosch. Een gemakkelijk gebouw; de restauratie/renovatie in 007-2008 van Paviljoen Welgelegen. In: Haerlem jaarboek 2008. Haarlem, Vereniging Haerlem, 2009, p. 152-189; Haarlemmerhout 400 jaar. Haarlem, Schuyt & Co, 1984; Gerrit Bosch. Paviljoen Welgelegen. Buitenplaats, paleis, museum en provinciehuis. Haarlem, 2011.
(4) firma en familie Hope – M.G.Buist. Hope & Co de familie en de firma. In: Spiegel Historiael, januari 976, p. 19-25; – Joh.E.Elias. De vroedschap van Amsterdam 1578-179. 2 delen. Uitgave Haarlem 1903-1905.; – Patricia Böschen. De bankiers De Smeth en Hope en Co en de Romanovs. In: Spiegel Historiael, juni 1989. . p.280-291; – Sandor Baumgarten. Le crépuscule néo-classique Thomas Hope. Parijs, Didier, 1958; – David Watkin. Thomas Hope 1769-1831 and the neo-classical idea. Uitg. John Murray; – Henry William Law and Irene Law. The book of the Beresford Hopes. London, Heath Cranton Ltd, 1925. (1); – Over het Huis Thomas en Adriaan Hope te Amsterdam, in: Amstelodamum 27 (1940), p.27-35; -Herinneringen aan Italië; kunst en toerisme in de 18de eeuw, onder redactie van Ronald de Leeuw. Zwolle, Waanders, 1984; verschenen in samenwerking met het Noordbrabants museum ‘s-Hertogenbosch, kasteel Nijenhuis Heinoo en Frans Halsmuseum Haarlem (2).
(1) Citaat uit pagina 270-271: ‘The sons of John Hope lived in their father’s house in the Heerengracht until 1794, when they fled to England at the approach of the French invaders. With Thomas and Henry Philip we have aleady dealt. Adrian Elias, born in Amsterdam on July 8th, 1772, was a Commissary of the town in 1794, but when he escaped to England his office was declared vacant by the Burgomaster. He returned to Amsterdam in 1802 and bought from his brothers their shares in the house in the Heerengracht and in the estate of Bosbeek, and thenceforward divided his time between these places. He was unmarried and in later years became excentric and died inestate at Bosbeek on September 16th 1834. All three brothers were sleeping partners in the family firm untill 1814 when they sold their interest to Alexander Baring, head of Bariing Brothers, thus closing the family connection with Holland and the great days of Hope & Co (…)’.
(2) Uit deze uitgave blijkt dat John Hope die in Italië samen reisde met zijn neef Oliver Hope daar in 1760 Hendrik en François Fagel en van laatstgenoemde diens Zwitserse gouverneur Salomon Tavel ontmoette. Travel schrift in zijn dagboek dat hij de jonge John wel sympathiek vindt. ‘Hij bezit “gevoel” voor de schone kunsten, in het bijzonder voor de architectuur, wat pretenties en affectaties die met het ouder worden en de ervaring gecorrigeerd kunnen worden, maar ook heeft hij een melancholiek humeur dat wel eens zou kunnen verergeren en hen zou kunnen verhinderen te genieten van het goede dat zijn situatie in het leven hem anderszins schijnt te beloven’ . De oudere Olivier Hope vindt Tavel echter een echte fat. Terwijl de een zich de airs van een Fransman aanmeet en zich daarom juist in Italië weinig geliefd maakt, en de ander de Engelsman uithangt, hebben ze – aldus Travel – allebei ongelijk zich zo te gedragen: “ze danken hun hele fortuin aan Holland, dat in de grond der zaak hun enig vaderland is”.’ Hendrik Fagel bericht in zijn ‘Journaal, deel V, p.105-106, 1761) dat John Hope bij Macpherson kocht een ‘Venus geheel naakt leggende op een Rustbedde met eenige bloemen in haar regterhand….Zynde een Extra Copy van het orgineel van Titiano Vecelli, berustende in de rotunda, in de galery te Florence’. Fagel schrijft verder dat onder de Nederlandse Grand-tour toeristen alleen John Hope zich onderscheidt door grootscheepse aankopen. Hij verwierf in 1761 in één klap maar liefst 26 gezichten op Venetië van de hand van Antonio Visentini.
Deze kunstenaar is het bekendst geworden als graveur van de veduten [ een venduta is een zeer gedetailleerd schilderij, veelal op groot formaat, van een stadsgezicht of ander ergezicht] van Canaletto. ‘J.G.Links acht het in zijn boek ‘Canaletto and his patrons” (London, 1977) onwaarschijnlijk dat Visentini, die in dienst was bij consul Smith, ooit zelfstandig als vedutenschilder werkzaam was. Hope’s inventaris laat echter niets aan duidelijkheid te wensen over, en bevestigt een opmerking van van de Engelse kunstenaar-dagboekschrijver Joseph Farrington, die in 1797 ook een schilderij van Visentini zag, en dat beschreef als “much in the stye of Canaletto and Marieski”. (…) Hope’s collectie bevatte voorts twee landschappen van de Venetiaan Zuccarelli en enkele Van Wittels. De laatste verwierf hij echter niet in Italië en schijnt hij ook spoedig weer van de hand te hebben gedaan. Hope kon echter dankzij enkele Italiaanse markttaferelen van Lingelbach, twee gezichten op Tivoli van Isaac de Moucheron of een stel Romeinse veduten van Van der Ulft zijn herinneringen aan Italië levend houden”. Ronald de Leeuw schrijft verder: ‘Portretten van Nederlanders op Grand Tour, zelfs door mindere grootheden geschilderd, zijn zeer zeldzaam. François Fagel zat bij Batoni voor een miniatuurportret, dat ons helaas niet meer bekend is. J.W.Niemeijer heeft enkele dergelijke portretten opgesomd in zijn artikel over John Hope: het portret van Aernout Leers, Heer van Ameyden en Herlaer en dat van Otto Frederik graaf van Lynden, beide van de hand van Domenica Dupra (1689-1770)’.
In 1778 bestelde een aantal afgietsels van beroemde beelden uit de klassieke oudheid bij C.Morrison in Rome. Zijn neef Henry Hope liet eveneens in Rome, niet minder dan 12 loden kopieën naar beroemde beelden gieten door Francesco Righetti in Rome, waaronder een kolossale Laokoon-groep. Penningen en vooral gesneden stenen (gemmen en cameeën) hadden John Hope’s bijzondere interesse.‘Al in 1761 werd door Pichler de Oude in Rome een “hoofd van Medusa, regt van voren te zien, in een zeldzame witte en rode gestreepte “onic camea”speciaal voor John Hope gemaakt. Naast originele gemmen bezat Hope ook een collectie van “byna 2.500 zeer nette afgietsels in rood sulpher, van antique & van een Lyst daarby”. Deze waren gevat in een “rood houte Cabinek met Laden”. Vaak waren ze per onderwerp gerangschikt in dozen in boekvorm of in prachtige meubeltjes, zoals bij de monumentale dactyliotheek’van Lippert’. In een opgenomen catalogus is onder Rome vermeld: ‘Tot de geliefdste aankopen van Nederlandse Italiëreizigers behoorden tafelbladen van lavasteen of kostbare en kleurige marmersoorten (…) John Hope bezat een hele reeks tafels van de meest uiteenlopende steensoorten, waarvan enkele in zijn aanwezigheid in de Villa Hadriana in Tivoli waren opgegraven’.
Literatuur betreffende buitenlandse bezoekers aan John Hope (en Henry Hope) in Amsterdam en/of Heemstede
De gemeenschappelijke kunstverzameling van John Hope en zijn oom Adrian Hope (in 1781 overleden en overgegaan naar John die in 1784 overleed waarna een groot deel ging naar Johns’ neef en mede-firmant Henry, ten dele ook na overlijden van Johns echtgenote naar hun drie kinderen. De verzameling bevond zich tot circa 1782 op het adres aan de Keizersgracht in Amsterdam. [vervolgens grotendeels in kisten ingepakt naar Groenendaal overgebracht]. Tot de bezoekers in Amsterdam behoorden o.a. de koning Gustaaf III van Zweden in 1780, keizer Jozef II van Oostenrijk in 1781 en tsaar Peter de Grote in 1782.
Advocaat, diplomaat en reiziger Louis-Charles Desjobert (1751-1822) was in 1777 zeer onder de indruk van de museumcollectie, zoals dat in 1781 evenzeer gold voor de Engelse kunstschilder Joshua Reynolds. Meermaals heeft prins Frederik Hendrik van Pruisen – een verzamelaar van kunst en boeken – John Hope bezocht, en gebruikte dan het middagmaal, volgens graaf Lehndorffwerden zij steeds op elegante wijze ontvangen door mevrouw Hope,
-Dr.J.W.Niemeijer kon aan de hand van een gevonden brief in het Koninklijk Huisarchief aantonen dat in de zomer van 1773 John Hope op Groenendaal de Duitser Franz Michael Leuchsenring (1746-1827) ontving, Hofraad van de Landgraaf van Hessen-Darmstadt en behorend tot het gevolg van de Erfprins Lodewijk, die in Leiden studeerde. Leuchsenring vraagt in juni van dat jaar in een brief het antwoord daarop maar te willen zenden naar “Grounendahl campagne de Mr. Hope pres de Haarlem, ou j’irai diner apres demain”. [Eerder verbleef de Duitse klassieke filoloog J.J.Reiske tussen 1738 en 1748 regelmatig op Groenendaal bij de toenmalige eigenaar professor Jacob Philippe d’Orville. In 1783 schreef hij ‘D’Orville liess mich auf seinen Buytenplatz oder Landgut Groendal genannt (das zwiscge Leydn und Haarlem liegt, eine weile von den letzten Orte) kommen’.
-Van de Zweed Jac.Jonas Björnstahl verschenen tussen 1777 en 1783 in Rostock en Leipzig (vertaald uit het Zweeds) in 6 banden: ‘Briefe auf Reisen durch Frankreich, Italien, die Schweiz, Deutschland, Holland, England, und einen Theil der Morgenländer. Vermeld wordt een bezoek aan de schilderijenverzameling van John Hope.
-Van Louis Dajobert is ‘Voyage aux Pays-Bas en 1778. Edité par le Vicomte de Grouchy. Ook hij bezocht de schilderijenverzameling van John Hope in Amsterdam. [zie ook: de Navorscher, 1909, 1910, 11 [7 Juin 1778]
-Dr.J.W.Niemeijer, in ‘Kunstverzameling van John Hope’: ‘Onder de buitenlandse bezoekers die Hope’s schilderijen kwamen bezoeken was de Russische Prins Alexander Koerakin zeker één der allereersten.
Hij studeerde hier in Leiden en uit zijn “Souvenirs de voyage en Hollande et en Angleterre’ blijkt dat hij tussen 23 augustus en 20 september 1771 een dag of acht in Amsterdam was, waar hij ook Hope & Co. bezocht. Deze behartigden zijn fnanciën hier en waren door hun goede relaties in Rusland in staat de jonge Prins credietbrieven op zijn Europese reizen mee te geven. Hij ziet de schilderijen een paar maanden nadat uit Rotterdam het Kabinet Bisschop was aangekomen, en dit met de aankopen uit de collectie Braamcamp was uitgebreid. Het was toen nog gemeenschappelijk bezit van John Hope en zijn oom Adriaan Hope en Koerakin noemt alleen de senior partner:”M.Adriaen Hoop, grand amateur de peinture, a rassamblé, avec beaucoup de soins et a grands frais, un cabinet de tableaux qui me parait devoir devenir un des plus riches et des plus beaux de la Hollande. Les Hoop ont pour vrais chefs de leur maison Adrien et son frère, qui, aidés de leurs trois neveux, dirigent les comptoirs d’Amsterdam et de Rotterdam. Ils se bornent pas aux negoces de change, ils spéculent encore sur les marchandises, et ce dernier négoce a été la source principale de l”accroissement rapide de leur fortune. Malgr leur opulence, l”esprit d’ordere et d” économie est la base de toutes leurs affaaires. Hoop, échevin [=schepen] d’Amsterdam – hier is het dus weer John – a épousé une van der Houff [= van der Hoeven} de Rotterdam, soeur de Mme Chanquion, de Leyde”.’ [bron gevonden door de heer J.Th.de Booy te Roozendaal, onbekend aan: J.N.Jacobsen Jensen: Reizigers te Amsterdam. Amsterdam, 1919 met een supplement uit 1936, vornamelijk gebseerd op publicaties aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam].
-De Engelse kunstschilder Joshua Reynolds, ook goed bekend met Henry Hope voor wie hij een familieportret vervaardigde bezocht in 1781 in Amsterdam het stadhuis, het admiraliteitsmagazijn, het anatomisch theater en enkele schilderijencollecties waaronder die van John Hope. [In 1885 door Henry Will. Beechy gepubliceerd in ‘The literary works of Joshua Reynolds]. De privé museumcollectie werd door Reynolds ‘acknowledged as the first in Amsterdam’
-Baron de Frenilly (1768-1823) publiceerde zijn ‘Souvenirs’ van 1786 met bezoeken aan de Fransche Schouwburg en de Duitsche synagoge. Hij dineerde ten huize van bankier John Hope.
-Van John Sinclair verscheen in 1831 in 2 delen in Londen: ‘The correpondence – with reminiscences of the most distinquished characters who have appeared in Great-Britain, and in foreign countries, during the last fifty years. Hij roemt de gastvrijheid en welwillende ontvangt van de hoofden der bankiershuizen Hope, Wilkinson, Muilman, van en Bosch en bezocht de beroemde bibliotheek van de koopman Crevenna.
-Van de Duitse natuurgeleerde en schrijver Georg Forster zijn ‘Ansichten vom Niederhein, von Vrabant, Flandern, Holland und Frankreich’ in 1790 gepubliceerd. Hij bezocht de bankier Henry Hope en bezocht diens vorstelijk huis in Haarlem.
-Samuel Ireland publiceerde ‘A picturesque tour through Holland, Brabant and part of France, made in the autumn of 789. In deel 2, p.124-125 noemt hij de schilderijenverzameling van mevrouw Hope-van der Hoeven. ‘We were likewise introduced to the house of mrs. Hope, a widow lady, who has an excellent well chosen colleccion of cabinet pictures, all by the best msters, and in fine preservation’.
In 1970 verscheen als uitgave van de Bank en Assurantie Associatie N.V. een gedenkboek over de bank Mees en Hope 1720-1970., in het jaar dat 250 jaar daarvoor de basis werd gelegd voor de Rotterdamse bankiers- en assurantiemakelaarsfirma R.Mees & Zoonen, in 1962 gefuseerd met bankiershuis Hope & Co [tevens geassocieerd met De Nederlandse Overzee Bank N.V., waarmee in 1968 volledig is samengegaan]. Onderstaand 2 pagina’s uit deze publicatie.
=======================================
De onderhandelingen over het landgoed met de belangrijkste gegadigde, de familie Van Merlen-Visser, liepen via notaris J.W.H.H.Druyvesteyn in Amsterdam die meermaals naar Londen reisde om met de makelaar van Hope te onderhandelen. Uiteindelijk is men het eens geworden over een bedrag ter hoogte van ƒ 210.000,-. en had op 31 januari 1873 de overdracht plaats. Koper was feitelijk mevrouw Clasina Alida Visser, met geld van haar vader Gerrit Visser van Hazerswoude, die een vermogen beheerde dat door voorouders in de Zaanstreek was verworven. Met deze transactie is een nieuwe periode van bloei ingeluid voor Bosbeek. Na een korte loopbaan bij de cavalerie zou jonkheer J.B.van Merlen vanaf 1873 als beroep ‘grondeigenaar’ invullen. Hij gaf opdracht door het landgoed een vaart te graven en een brug te bouwen (allebei naar hem genoemd). Van het dienstpersoneel hebben drie generaties De Wilde als ‘tuinbaas’ op Bosbeek gewerkt [overigens ook op Huis te Manpad]
In 1909 is jonkheer J.B. van Merlen overleden en drie jaar later zijn echtgenote, vrouwe C.A. Visser van Hazerswoude. Erfgenamen waren hun vier kinderen: 1. jonkheer mr. Bernard Cornelis van Merlen, ex-burgemeester van Heiloo, te Bilthoven; 2. jonkvrouw Adriana van Merlen en haar echtgenoot George Conrad Everwijn Lange, dijkgraaf van de Haarlemmermeer, 3. jonkvrouw Margaretha Diederica van Merlen, gehuwd met Jakob Fontein, lid van de firma Guépin en van der Vlugt in Haarlem, 4. jonkheer Jean Baptiste van Merlen, electro-technisch ingenieur te Cöthen (Duitsland).
Op 27 maart 1913 is met algemene stemmen door de gemeenteraad van Heemstede Bosbeek-Groenendaal (62 hectare + percelen elders ongever 12,5 hectare) voor 318.000 gulden exclusief overdrachtskosten. Van Groenendaal is een openbaar wandelbos gemaakt.
Bosbeek kwam in 1915 in eigendom van jonkheer Charles Fredrik van de Poll (tot 1919), directeur van de ‘Haarlemsche Katoenmaatschappij'(voorheen ‘de fabriek van Prévinaire’) en vervolgens van de heer P. Smidt van Gelder, papierfabrikant en kunstverzamelaar tot hij met zijn vrouw naar Zwitserland verhuisde.
[Pieter Smidt van Gelder, uit een geslacht van papierfabrikanten, was een zoon van de familie Pieter Smidt van Gelder-Kaars Sijpesteyn die van 1904 tot 1921 op de Hartekamp woonde. Dankzij een erfenis kon hij zich vanaf 1908 wijden aan zijn grote passie: het verzamelen van kunst. Hij trouwde in 1912 met Elisabeth Cecilia Jacoba Dolleman (1879-1955), lid van een bekend Heemsteeds geslacht. Het huwelijk is in 1922 door echtscheiding ontbonden. In 1919 was hij eigenaar geworden van Bosbeek maar 5 jaar later verkocht hij het buiten om naar Zwitserland te verhuizen, maar zich al spoedig in Parijs te vestigen. Pas op bijna 60-jarige leeftijd kocht hij een prachtig herenhuis in het centrum van Antwerpen, in 1905 gebouwd in opdracht van de Antwerpse bankier Edouard Thijs. Hiervan maakte hij een privé-museum. In 1949 schonk hij huis alsmede kunst- en antiekcollectie aan de stad Antwerpen en op 11 maart 1950 is het Museum Ridder Smidt van Gelder voor het publiek geopend. In 1987 brak in het pand een brand uit en het museum is mede als gevolg van bezuinigingen gesloten. De verzameling bevindt zich tegenwoordig in het nieuwe museum Mas. In 1949 was P.Smidt van Gelder genaturaliseerd tot Belg en in 1954 werd hij door koning Boudewijn in de erfelijke adelstand verheven, met de persoonlijke titel van ridder].
In 1924 is het aangekocht door de joodse bankier F.B.E.Gutmann, die een prachtige verzameling oude schilderijen en antiquiteiten bijeenbracht en evenals zijn echtgenote door de nazi’s in een concentratiekamp is omgebracht.
Na de oorlog fungeerde het pand enkele jaren als opvoedingshuis voor kinderen wier ouders ‘fout’ waren geweest en in interneringskampen in afwachting van berechting zijn opgesloten. Sedert 1951 is op Bosbeek een zorgcentrum en verpleeginrichting van zusters van ‘de Voorzienigheid’ (Sint Hiëronymus Aemilianusstichting) gevestigd. In het tweede deel van het in 1987 verschenen boek over de geschiedenis wordt de familiegeschiedenis verhaald van het sedert 1950 in de mannelijke lijn uitgestorven adellijke geslacht Van Merlen.
(1) J.W.Niemeijer. ‘De kunstverzameling van John Hope (1737-1784)’, in: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek. Deel 32 (Haarlem, 1982, blz. 127-230). Omtrent het bankiershuis Hope en Co verscheen een engelstalig proefschrift van Marten G.Buist: ‘At spes non fracta’Hope en Co. 1770-1815’, uitgegeven door de bank Mees en Hope in 1974.
HET GESLACHT VAN MERLEN
Beknopte stamreeks Van Merlen
1. Marcelis Roelofs, burger van Grave. Overleden tussen 1530 en 1535.
2. Otto Marcelis Roelofszoon. Grave. Overleden in 1584.
3. Dirck Otto Roelofs; komt sedert 1571 voor onder naam Dirck van Merlen; vestigde zich 1566 in Antwerpen. Procureur. Overleden aldaar in 1603.
4. Abraham Dirckszoon van Merlen (1579-1660), kunstgraveur in Antwerpen.
5. Dirck (Theodorus II) van Merlen (1609-1672), kunstgraveur
6. Dirck (Theodorus III) van Merlen (1661-1748), kunstgraveur
7. Edmundus Bernardus van Merlen (1709-1746)
8. Bernardus Josephus Antonius van Merlen (1746-1819)
9. Joannes Baptista van Merlen (* 11 mei 1772 Antwerpen, overleden 18 juni 1815, baron de l’Empire, generaal-majoor der cavalarie. Geboren in Antwerpen; gesneuveld op het slagveld van Waterloo. 1799 gehuwd met Reina Gesina Star Lichtenveld in Sappemeer. Uit dit huwelijk 1 zoon.
10. Jonkheer Bernard van Merlen (1800-1890). Geboren in Groningen; overleden te Haarlem. Generaal-majoor der cavalerie. In 1827 gehuwd met Gerigje Adriana van Everdingen in Deil. Uit dit huwelijk van dochter en 1 zoon.
11. Jonkheer Jean-Baptiste van Merlen (1833-1909). Geboren in Deil; overleden in een inrichting te Ermelo. 1e luitenant der cavalerie; gemeenteraadslid Heemstede; lid Provinciale Staten van Holland; verder o.a. hoofdingeland en heemraad van de Beemster, hoofdingeland Haarlemmermeerpolder en hoofdingeland van Rijnland. Op 17 september 1859 in Heemstede (buiten gemeenschap van goederen) gehuwd met Clasina Alida Visser in Heemstede, een dochter van de schatrijke Gerrit Visser van Hazerswoude. Uit deze echtverbintenis twee zonen en twee dochters. In 1887 was jonkheer van Merken als rijkste persoon in de provincie Noord-Holland aangeslagen in de belastingen voor en bedrag van ƒ .6424,24
12. Jonkheer mr. Bernard Cornelis van Merlen (1862-1942).
Geboren te Haarlem, overleden in Bilthoven. Was o.a. van 1896 tot 1905 burgemeester en secretaris van Heiloo, waar een straat naar hem is vernoemd. Van Merlenlaan. In 1898 gehuwd met Carolina van Notten in Utrecht. Uit dit huwelijk 1 zoon (Jean Baptiste in 1923 gestorven) en 1 dochter Laatstgenoemde jonkvrouw Arnolda Van Merlen , is 24 augustus 1901 geboren in Heiloo, getrouwd in De Bildt op 16 juli 1925 met mr. Willem Ernst baron van Till, was woonachtig in Bloemendaal en is in 1990 in de Spaarneborch, Heemstede overleden in 1990 te Heemstede
Portret van Carolina van Merlen-van Notten (1871-1971), echtgenote van jhr. Bernard Cornelis van Merlen (1862-1942; was burgemeester van Heiloo], met kinderen: jhr.Jean Baptiste van Merlen (1899-1923) en jkvr. Arnolda van Merlen (1901-overleden in Heemstede 28 mei 1990), was gehuwd met Willem Ernst baron van Till (1899-1942). (foto Utrechts Archief)
13. Jonkheer Jean-Baptiste van Merlen (1899-1923). Geboren in Heiloo; overleden in De Bildt.
N.B. Met het overlijden van jonkheer mr. Bernard Cornelis van Merlen in 1942 (tweede zoon van jhr. Jean-Baptiste van Merlen van Bosbeek) is de Nederlandse adellijke tak Van Merlen in de mannelijke lijn uitgestorven, in 1990 in de vrouwelijke lijn met het overlijden van jonkrouw A. van Till-van Merlen
Het voorgeslacht van J.B. van Merlen gaat terug naar Grave (begin 16e eeuw), waarbij leden van dit geslacht voorkomen als Van Merler en Van Merlair. [Zoals in het verleden gesuggereerd is er geen relatie met Merula]. Dirck van Merlen (zoon van Otto en geboren circa 1640 te Grave) oefende het beroep van procureur uit en vestigde zich in Antwerpen en in 1603 overleed. Zijn afstammelingen bleven 6 generaties in Antwerpen wonen, huwden met Zuidnederlandse vrouwen. Deze familie heeft talrijke kunstgraveurs in Antwerpen voortgebracht. De Belg Alphonse Goovaerts beschrijft in de Biographie Nationale de Belgique, deel 14, 1897, min of meer uitvoerig acht leden uit dit geslacht. De bekendsten zijn: Abraham van Merlen (1579-1660), zoon van Dirck van Merlen, tekenaar, plaatsnijder en drukker. Hij was leerling van Adriaan Collaert en graveur van religieuze voorstellingen Jeroen Wiericx.
Het graveren en de handel in prenten legde hem geen windeieren. Hij liet 18.000 gulden na, voor die tijd een aanzienlijk fortuin. Tot zijn leerlingen behoorden zijn broer Jonas van Merlen (1578 – vòòr 1622), die tevens schilder was en in Amsterdam werkte. Ook zijn oudste zoon Theodoor/Dirk II (1609-1672) ontwikkelde zich tot een uitnemend graveur van losse prenten met afbeeldingen van heiligen, ook bidprentjes e.d., of bedoeld als boekillustratie.
De zonen van Theodoor II, Theodoor III (1661-1748) en Cornelis van Merlen (1654-1723) hebben het grafisch werk van hun vader voortgezet.
Plaatsnijder/prenthandelaar Theodoor/Dirk III van Merlen was overigens in tegenstelling tot zijn voorvaders middelmatig getalenteerd. Geen van de 12 kinderen heeft de loopbaan van hun voorouders gevolgd, waarmee een eind kwam aan de eens zo florerende Antwerpse grafiekdynastie der Van Merlens. Een kleinzoon van genoemde Dirk III was Bernardus Josephus Antonius van Merlen, die o.a. een functie vervulde bij de stad Antwerpen. Dit echtpaar Van Merlen-Ligeois kreeg veertien kinderen, zeven zonen en zeven dochters. Jean Baptiste van Merlen, geboren in mei 1772 is de grote zoon van de familie geweest, de beroemde generaal van keizer Napoleon, die zich later bij de geallieerden aansloot en tegen zijn vroegere meester vocht, wat behalve voor de keizer ook van Merlen’s Waterloo is geworden. Hij is de grootvader van jonkheer Jean-Baptiste van Merlen van Bosbeek.
De voornaamste graveurs uit het Antwerpse geslacht Van Merlen zijn: 1) Abraham van Merlen (1579-1660), 2) Theodoor van Merlen (1609-1672), 3)Cornelis van Merlen (1654-1723) en Guillermus van Merlen (1779-1872).
Joannes Baptista van Merlen (1772-1815), een generaal gedood door zijn vroegere makkers
Al op 16-jarige leeftijd trad de jonge Jean-Baptiste van Merlen als vrijwilliger in dienst van de Staten van Brabant, binnen twee jaar opgeklommen tot onderluitenant. Zijn militaire loopaan verliep voorspoedig. In 1792 is hij overgeplaatst in het 1e Belgische regiment in Franse dienst. Hij nam deel aan verschillende veldslagen en is spoedig bevorderd tot ritmeester. In de slag bij Lincelle raakte hij voor het eerst gewond. Na herstel nam Van Merlen deel in het leger van generaal Pichegru, snel achtereen de Hollandse steden innemende, zoals ‘s-Hertogenbosch op 10 oktober 1794, Amsterdam 20 januari 1795 en vier dagen later ‘s-Gravenhage. J.B.van Merlen ging over in dienst van de Bataafse Republiek en onder bevel van graaf Johannes Baptista Dumonceau zijn de Engelsen en Russen aan land gekomen in de kop van Noord-Holland, verdreven. In datzelfde jaar, 1799, huwde hij met Reina Gesina Star Lichtenvoort (geboren in 1768, overleden te Bergen op Zoom in 1841), afkomstig uit Sappemeer en precies negen maanden later is hun eerste en enige kind geboren in Groningen. Op verschillende slagvelden in Europa werd Van Merlen ingezet en na de slag van Austerliz (20 december 1805) is hij om zijn verdiensten benoemd tot ridder van het Legioen van Eer. Bij de vrede van Tilsitt (8 juli 1807) keerde hij naar Holland terug in de rang van majoor; één jaar later is hem om zijn bravour en ijver de rang van kolonel bij de kurassiers en huzaren van de koninklijke garde toegekend. Na o.a. in Spanje gestreden te hebben en na zich onderscheiden te hebben in de voor de Franse legers onfortuinlijke slag nabij Salamanque (2 juli 1812), waarbij lord Wellington de overhand had, werd hij om zijn verdienste – de samenzweerder Malet te helpen arresteren, die het keizerlijk bewind omver wilde werpen – na terugkomst in Parjs aangesteld tot generaal-majoor der cavalerie. Na het debâcle van keizer Napoleon in Rusland hergroepeerde hij zijn troepen in de lente van 1813. Gedurende dat jaar is Van Merlen te vinden op alle belangrijke slagvelden van Miden-Europa: Lützen, Bautzen, Wurschen, Dresden, Leipzig en Hanau. Bij het oversteken van de Neisse is zijn paard dodelijk getroffen door het Russisch-Pruisische leger en in de slag bij Leipzig op 16, 18 en 19 oktober verloor hij zelfs tot twee maal toe zin paard in de strijd tegen de Oostenrijkers. Van Merlen keerde terug op het grondgebied van het keizerrijk en behaalde nog een éclatant succes in de slag bij Brienne op 29 januari 1814, waar de Russen de toegang tot de stad bezet hielden, zijn verdreven. Als beloning is per decreet van keizer Napoleon de dato 5 april verheven tot Baron de l’Empire. Na de val van het keizerrijk is Van Merlen – militair in hart en nieren – in de rang van generaal-majoor toegelaten in het leger van de Nederlanden. De terugkeer van Napoleon van zijn verbanning uit Elba moet hem in een innerlijke tweestrijd gebracht hebben, doch heeft hem niet doen besluiten wederom in dienst te reden van de keizer. Als generaal der cavalerie streed hij nog eenmaal als commandant van een brigade, nu in de strijd van de geallieerden tegen de Franse troepen van Napoleon. Waterloo zou behalve voor Napoleon ook hem persoonlijk zijn Waterloo worden. Hij nam deel in de slag te Quatre-Bras op 16 juni 1815, alwaar hij om drie uur met zijn brigade lichte cavalerie aankwam ter ondersteuning van de tweede divisie Perponcher en wist er het legioen van maarschalk Ney, die in mankracht een enorme overmacht had, met succes te stoppen. De precaire situatie baarden Wellington zorgen. Verscheidene geallieerde bataljons hebben dan al veel manschappen verloren of verkeren in een deplorabele toestand.’ Op dat moment komt de brigade lichte cavalerie Van Merlen vanuit Nivelles op het slagveld aan. De ruiters hebben sinds de vroege morgen veertig kilometer in drukkende hitte afgelegd. Het is iet meer te achterhalen waar en wanneer de brigade het bevel om naar Quatre Bras te komen heeft ontvangen. Zij had reeds opdracht, met de twee andere brigades van de Nederlandse cavalerie-brigades, terug te trekken van het riviertje de Haine naar Arquennes ten zuiden van Nivelles. Men krijgt niet de indruk dat de brigade de laatste etappe van Arquennes naar Quatre-Bras, veertien kilometer, met bekwame spoed heeft afgelegd. Tegelijkertijd naderen de voorste troepen Picton uit Brus-
Het opschrift van het ene luidt als volgt: “A la mémoire du Général van Merlen, tué au champ d’honneur, le 18 juin 1815 à la Bataille de Waterloo à la la tête de a Brigade de Cavalerie Légère belge no. 1. Dans ce champ belliqueux, où sa valeur succombe, Sa gloire et nos regrets environnement sa tombe.”
De andere marmeren plaat is opgericht in dezelfde kerk door de officieren van het 6e regiment huzaren, ter herinnering aan generaal Van Merlen, hun brigadecommandant en hun talrijke wapenbroeders, evenals hij gevallen bij Waterloo. Ziehier de Nederlandse inscriptie: “De Heeren Officieren van het regiment Huzaren no.6 in dienst van: Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden. Aangevoerd door den Colonel Boreel, Ridder der Militaire Willems Orde, 3e klasse. Aan hunne brave Wapenbroeders, gesneuveld op den 18 junij bij de bataille van Waterloo. Generaal-Majoor Van Merlen Comandeerende de Brigade Ligte Cavallerie.”
Buiten de kerk kan men in de souvenirwinkels tegeltjes aantreffen, met geluk ook een met een tekst van Godfried Bomans
Noot 2. Het verslag van de strijd in Quatre Bras en Waterloo is talrijke malen geboekstaafd. Hier is een deel van de strijd geciteerd uit de publicatie van N.Vels Heijn, Glorie zonder helden. Amsterdam, 1974, blz. 143-144.
Noot 3. Informatie betreffende gedenkborden in Waterloo uit: A. van der Marel, Van Merlen te Antwerpen. In: De Nederlandsche Leeuw, juni 1967, blz. 220.
====
Intermezzo: mijn bezoek aan Waterloo 5 september 2019 in verband met informatie/monumenten met betrekking tot generaal Jean-Baptiste van Merlen, 18 juni 1815 op het slagveld gesneuveld.
J.B.van Merlen, geboren in Antwerpen in 1772, telg uit een oud Antwerpse katholieke familie, vocht reeds op 16-jarige leeftijd tijdens de Brabantse Omwenteling. Hij voegde zich bij het Franse leger, eerst als onderluitenant bij het eerste regiment dat diende in de ‘Grande Armee’ onder Napoleon. Zijn specialiteit werd het gevecht op paarden, de cavalerie. Van Merlen verwierf faam tijdens de slag bij Ulm in 1805 en nam deel aan de campagnes van Napoleon in de slag van Almonacid, 11 augustus 1809, streed in de slag bij Lützen (2 mei 1813) als bevelhebber van de 1e brigade in de 3e divisie van de Lichte Cavalerie van divisiegeneraal Chastel. Tijdens de slag bij Leipzig, 9-13 oktober 1813, werden twee paarden onder hem uit geschoten. Zijn brigade telde 22 officieren en 520 troepen. Op 31 januari 1814 geraakte hij gewond tijdens een cavalerieschermutseling en werd hij gewond als gevolg van drie lansstoten. Van Merlen bleef krijgsgevangen tot begin juni. Hij vernam bij zijn vrijlating dat Napoleon hem tot baron had verheven op de dag voor diens abdicatie. Hij kon de keizer nog spreken voor diens verbanning naar het Italiaanse eiland Elba. Op 16 juni 1814 ontving hij op zijn verzoek eervol ontslag uit het Franse leger van de Bourbonregering. Nadat Napoleon 26 februari naar Frankrijk wist te ontvluchten schaarde de meeste Franse soldaten zich achter de keizer en formeerde die een leger om op te rukken naar de Zuidelijke Nederlanden, met als eerste doel weer Brussel in te nemen. Van Merlen was in tweestrijd, maar besloot zich te keren tegen Napoleon en zich aan te sluiten bij het geallieerde leger van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Na het einde van de Franse overheersing in 1815 werd in opdracht van koning Willem I door jonkheer Willem van Boreel een regiment lichte cavalerie (huzaren) opgericht te Haarlem. Dit regiment zou uiteindelijk 600 man omvatten. Voorts formeerde Baron van Sytezema in Leeuwarden een regiment zware cavalerie (Karabiniers). Toen Napoleon in 1815 terugkeerde in Frankrijk, maakten de geallieerden (Rusland, Engeland (onder leiding van de hertog lord Wellington), Oostenrijk, Pruisen (onder leiding van Von Blücher) en Nederland, het vijfde bataljon Nationale Militie, onder leiding van de prins van Oranje, de latere koning Willem II) zich gereed voor de te verwachten slag. Cavalerist Van Merlen kreeg van koning Willem I een aanstelling als bevelhebber van de 2e Lichte Brigade Cavalerie met 741 ruiters, onder het bevel van luitenant-generaal Jean Antoine de Collaert. In juni 1815 stond Van Merlen aan het hoofd van zijn goed herkenbare huzaren in hemelsblauwe uniformen. Het leger nieuwe Nederlands-Belgische leger bestond in 1815 naast de cavaleriedivisie van Collaert en Van Merlen met 3064 ruiters en 241 artilleristen uit drie infanteriedivisies waaronder een gemengde afdeling onder lord Hill met 5.907 Britten en 4.514 soldaten van andere nationaliteiten., luitenant-generaal Hendrik de Perponcher Sedlinsky met 7.878 man en luitenant-generaal David Hendrik Chassé met 8.253 soldaten. Op 16 juni voerde het regiment Huzaren van Boreel een vergeefse aanval uit bij Quatre Bras op de Franse cavalerie met veel verliezen. De brigade van generaal van Merlen trok zich na de cavalerieaanvallen ten noorden van Quatre Bras terug. Op 17 juni, nadat de troepen van Van Merlen de nacht hadden doorgebracht in Quatre-Bras, trok de gehavende cavalerie over de weg naar Brussel richting Zoniënwoud. Op 18 juni zag Van Merlen op een afstand de strijd die ontstond om Hougoumont, een voorname fase tijde Slag van Waterloo. Hij voorvoelde zijn dood toen hij tegen Charles Etienne de Ghigny en Edward Nevil Macreay zei: ”en voor mij zal het de laatste dag worden’. Generaal Uxbridge voerde ’s middags aan de oostelijke zijde van de weg naar Brussel een roekeloze charge uit. Bij een Franse tegenaanval werden de ruiters van Uxbridge neergesabeld en gespiest. Dankzij de charge van dragonders en huzaren onder De Gighny en Van Merlen stopte de Franse tegencharge en konden een aantal Britse ruiters ontsnappen. Bij een volgende voor hem fatale slag riep Van Merlen – zoals later opgetekend in een verslag van Mark Atkin – naar de hem bekende Franse generaal Ney met wie hij tot 1813 onder Napoleon samen had gevochten: ‘Dit is mijn gevecht, het jouwe is aan de andere kant. Let goed op jezelf, vaarwel’. Toen de Franse maarschalk Michel Ney zijn befaamde cavaleriecharge lanceerde kwam Van Merlen opnieuw in actie. Toen hij hiervan terugkeerde en zichzelf en zijn paard rust gunde, werd hij in de buikstreek getroffen door een laagvliegende kanonkogel, waardoor zijn ingewanden uit zijn buik puilden. Een van zijn adjudanten, Jan Baptist van Doren, bleef bij hem tot hij twee uur later overleed.(1). Na de eerste slag op 16 juni telde de Nederlandse cavaleriedivisie, op 15 juni een sterkte van 3.400 man, 173 doden, 814 gewonden en 450 vermisten, het gros daarvan gesneuveld. Van de paarden weren er ongeveer 900 gedood, 500 vermist en 300 gewond (2). In totaal heeft de bloedige slag bij Waterloo (die zich uitstrekte over Quatre Bras, Braine-l’Alleud [= Eigenbrakel], Wavre en Ligne) tussen de 10.000 en 11.000 doden, en meer dan 30.000 gewonden gekost. Ook zijn minstens 10.000 paarden gedood.
(1) Berichten dat hij nog zou zijn vervoerd naar een nabijgelegen ziekenhuis en in Brussel begraven in de ‘Temple des Augustins’ kloppen niet. Door zijn vroegere strijdmakkers is hij vermoedelijk dermate toegetakeld dat men zelfs het lijk van Van Merlen heeft men niet meer heeft teuggevonden. Men vond wel op de tafel van zijn laatste rustplaats, een afscheidsbrief die gericht was aan zijn echtgenote Reina Gesina Star Lichtenvoorde die weduwe zou blijven en waaruit eens te meer blijkt dat hij zijn sneuvelen voorvoelde aankomen.
(2) Citaat: Tijdens de Slag bij Quatre Bras op 16 juni 1815 droeg van Merlens brigade bij aan het slechte imago van de Nederlands-Belgische troepen toen een van Van Merlens commandanten, de onervaren Nederlandse royalist Willem van Boreel, onder de ogen van de Britten zijn 6e regiment Huzaren een roekeloze charge liet aanvatten die uitmondde in een chaotische vlucht (…)’. In tegenstelling tot wat in de algemene literatuur vermeld, schreef Napoleon in zijn memoires opmerkelijk positief over de Nederlandse bijdrage aan de Slag bij Quatre Bras. Citaat: ‘Zonder de heldhaftige vastberadenheid van de prins van Oranje, die met enkele manschappen gedurfd heeft om zijn positie bij Quatre Bras in te nemen, had ik het Engelse leger zonder slag of stoot overwonnen.’ Zonder de inbreng van de prins van Oranje zou hij het geallieerde leger hebben vernietigd, meende Napoleon. ‘De prins van Oranje heeft op die dag het bewijs geleverd dat hij een geboren militair is, Alle eer van deze campagne komt hem toe. Zonder hem zou het Engelse leger verslagen zijn zonder slag geleverd te hebben en had Blücher pas aan de andere kant van de Rijn zijn toevlucht kunnen nemen’, aldus Napoleon, algemeen beschouwd als een geniaal veldheer en strateeg, die nochtans op twee beslissende momenten in de militaire geschiedenis het onderspit dolf.
Naar aanleiding van bovenstaand bericht het volgende: in 1789 kwam de latere generaal Jean-Baptste van Merlen (1773-1815) in Brabantse dienst. Louis Jacobs van Merlen (1882-1963), die in het bezit kwam van de sabel, was advocaat en kunstverzamelaar. Zijn vader was Victor Jacobs (1838-1891) en grootvader Louis Jacobs (1803-1847). Laatstgenoemde was gehuwd met Marie-Anne van Merlen, een nicht van de in Waterloo gesneuvelde generaal. In 1936 heeft de kleinzoon Louis Jacobs het recht verkregen om de naam van zijn grootmoeder bij zijn familienaam te voegen. In 1951 volgde verheffing in de erfelijke adelstand. [Marie-Anne van Merlen is op 1 juli 1812 geboren in Straatsburg en overleden in St.Gilles op 2 juni 1891. Zij trouwde 12 augustus 1833 Pierre Martin Louis Jacobs, advocaat en o.a. lid van het Nationaal Belgisch Congres in 1830. Voornoemde Marie-Anne van Merlen was een dochter van Philippe Joseph van Merlen (1779-1848)].
Ten aanzien van generaal-majoor J.B.van Merlen, tot 1814 in dienst van het Franse leger totdat hij zich in 1815 aansloot bij het leger van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, is in Maastricht het volgende verhaal overgeleverd, gepubliceerd in: ‘In Maastricht waait weer de Oranje vlag’: ‘Tijdens het beleg van de Fransen in 1793 werd de Groote Sociëteit in Maastricht gebruikt door de Franse officieren, waaronder generaal van Merlen, de bevelhebber van de bezetter. In Maastricht deed men alle moeite iets te weten te komen van wat er buiten de stad gebeurde. Kranten uit het bevrijde Luik werden op slinkse manier binnengesmokkeld. In de Grote Sociëteit op het Vrijthof werden die dan druk gelezen en over de inhoud lange twistgesprekken gehouden. Ook de Franse officieren deden daar ijverig aan mee, wat natuurlijk aanleiding gaf tot ruzie en gekrakreel onder elkaar. Zo zaten op een winteravond een groepje militairen, waaronder de generaal zelf, samen met enkele hoge ambtenaren en Maastrichtenaars, gezellig rond het open haardvuur in de Grote Sociëteit aan het Vrijthof. Er waren juist weer wat gesmokkelde Luikse kranten aangekomen. Behaaglijk zuigend aan zijn lange pijp zat generaal van Merlen achter zijn krantje verscholen, het nieuws uit te spellen. Naast hem zat de directeur van de belastingen ook al verslonden in de laatste berichten. Opeens werd de gezellige rust wreed verstoord door opgewonden en hard gepraat uit de andere hoek van de zaal “En ik zeg je dat ze al die vijandelijke kranten moeten verbranden!!” riep een ruziestem., “en de kerels die zo iets lezen moeten ze samen met hun prullen in het vuur gooien. “Dat was klare taal! Verstoord keken de generaal en de belastingdirecteur over hun krantje naar die herrieschopper. Wie was die brutale vent! Die brutale vent, een klerk van de belastingen, kreeg de schrik van zijn leven, toen hij ineens opmerkte dat zijn eigen baas ook achter zo’n krantje zat. “Nu is het genoeg”, riep de generaal boos. Hij stond op en griste de blaadjes uit de handen van de lezers en van de tafel en gooide ze met een nijdig gebaar in het vuur. “Kastelein! Voortaan komt hier geen krant meer in huis zonder mijn verlof!’
============.
Jonkheer Generaal Bernard van Merlen (1800-1890); ‘Een sieraad van het Nederlandse leger’ genoemd
De enige zoon jonkheer Bernardus van Merlen (1800-1890) was evenals zijn vader generaal-majoor der cavalerie. Hij was geen gemakkelijk heerschap en is door zijn superieuren op het ministerie van Oorlog met vervroegd pensioen gestuurd. Eerst veel later moest men konstateren dat hij als militair strateeg zijn tijd ver vooruit was. Bernardus van Merlen woonde in het Florapark Haarlem in huize ‘Vredelust’. Hij beschikte over veel grond in de Beemster. Op zaterdag 18 december 1886 berichtte het Haarlems Dagblad: “Alle pachters van boerenplaatsen in de Beemster, toebehoorende aan jhr. van Merlen te Haarlem, ontvingen dezer dagen, toen zij hem de pachtsom kwamen betalen ƒ 20,- per H.A. terug, met de belofte, dat zij ook in het vervolg dit bedrag minder per H.A. behoefden te voldoen. Bij den zwaren strijd om het bestaan, dien de meeste huurboeren tegenwoordig te voeren hebben, zeker een navolgenswaardig voorbeeld!”
In Haarlem wordt de herinnering aan generaal B. van Merlen levendig gehouden via o.a. een straatnaam en een (militaire) schietvereniging.
Noten
1. Aangehaald uit de anonieme bijdrage: Generaal-majoor Jhr. B. van Merlen. In: Militaire Gids, 1890, blz. 61.
2. Hij was begiftigd met het commandeurskruis der orde van de Eikenkroon, was gerechtigd tot het dragen van het Zilveren Kruis van Waterloo en had om zijn moedig gedrag bij de Tiendaagse veldtocht in 1831 het ridderkruis der Militaire Willemsorde verkregen.
3. Hun tweede dochter jonkvrouw Gesina Huberta van Merlen was gehuwd met Dirk Frederik Hardenberg, generaal-majoor der infanterie en adjudant des konings in buitengewone dienst. Hij overleed in Heemstede in 1902. Een andere dochter, jonkvrouw Marie Anne Catherina van Merlen, trouwde met mr. Dirk Visser, Heer van Hazerswoude, lid van de 1e Kamer der Staten-Generaal en overleden op Huize Westerhout te Heemstede in 1890.
4. “Wijlen ritmeester V.d.Wedden herinnerde in de Ver. tot beoef. der krijgswetenschap, dat de formatiën die thans algemeen in Europa worden gehuldigd, reeds voor 40 jaar door V. Merlen werden aanbevolen en toegepast (…) En nu is zijn levensdraad afgesneden: het heeft den schijn alsof de Voorzienigheid hem zulk een hoogen ouderdom heeft doen bereiken om hem de voldoening te schenken, dat hij nog zelf kon opmerken, hoe de Cavalerie langs een omweg tot het standpunt is gekomen, dat door hem reeds bijna een halve eeuw geleden, als met den vinger werd nagewezen.” (Militaire Gids, 1890).
5. Het exercitieveld in Bloemendaal was rond 1850 een bron van onaangenaamheden tussen enerzijds de militairen die zich niet aan de grenzen van het toegewezen terrein hielden en anderzijds de heer Willem Borski en diens rentmeester van Elswout Johan Jacob Janssen. Ook de wegen hadden het zwaar te verduren wegens het berijden ervan door de cavalerie. Na enige correspondentie stelde jonkheer van Merlen voor de Elswoutlaan net te doen berijden, mits het exercitieveld uitbreiding zou ondergaan, hetgeen door Borski III van de hand werd gewezen. Uiteindelijk besloot jonkheer van Spengler, minister van oorlog, op 6 februari 1851 dat gebruik van de Elswoutlaan als openbare weg aan het garnizoen niet kan worden ontzegd, echter met de toezegging dat het korps cavalerie er zo weinig mogelijk gebruik van zou maken en dat er dan stapvoets gereden zou worden (Zie: C.W.D.Vrijland, Elswout c.a. en de militairen sedert de Bataafse republiek. In: Jaarboek Haarlem 1940, blz, 126.)
JEAN-BAPTISTE VAN MERLEN (1833-1909)
De enige zoon van generaal Bernardus van Merlen: jonkheer Jan-Bapiste van Merlen heeft zijn beoogde militaire loopbaan vroegtijdig afgebroken.
In 1859 is hij gehuwd met Clasina Aleida Visser. Na een korte periode in Arnhem verhuisde het echtpaar naar Haarlem tot 1873 toen men zich op Bosbeek vestigde. Dankzij de erfenis van een vermogende schoonvader Dirk Visser van Hazerswoude, fortuin gemaakt in de Zaanstreek, kon hij namelijk dat buiten landgoed aankopen en ging hij met als beroep “grondbezitter” door het leven. Hij ontwikkelde verdienstelijke activiteiten voor de gemeenschap, o.a. als lid van Provinciale Staten in Noord-Holland en van 1891 tot 1905 gemeenteraadslid te Heemstede. In 1891 was hij de eerste particulier in Heemstede met een telefoonaansluiting van Bell-Telephoon, naast makelaar J.H.Brinkman van Postlust en huisarts dr.K.Prins, met huis en praktijk aan de Binnenweg. (1). Voorts ontving J.B. van Merlen als één van de eerste Heemstedenaren met een provinciale vergunning voor een motorrijtuig (onder de 150 kg.) te besturen en te gebruiken. Eerder had A.H.van Wickevoort Crommelin (van Berkenrode) hiervoor een rijksvergunning ontvangen. In 1893 berichtte het Handelsblad over de lijst der hoogstaangeslagenen voor de belasting in Noord-Holland. De laagste op die lijst was de heer Levie Duitz te Amsterdam met ƒ 544,- en de hoogste jhr. J.B. van Merlen te Heemstede met ƒ 4.682,-.
(1) Op 23 november 1880 berichtte ‘de Standaard’: “Op het landgoed ‘Boschbeek en Groenendaal’ onder Heemstede, van jonkh. van Merlen, wordt een telephoonomleiding gelegd van omstreeks 500 meters, die het huis met tuinmans- en koetsierswoning enz. verbinden zal. Het werk is opgedragen aan den heer Funckler te Haarlem, agent der Londensche General Telephone Agency. Indien wij ons niet bedriegen, is dit de eerste telephoonleiding in Noord-Holland op eenigszins groote schaal en in elk geval de eerste, waarbij van deze Engelsche telephoon gebruik gemaakt wordt.”
=======
BIJLAGE 1: HERALDISCH WAPEN VAN MERLEN=====
Bij Keizerlijk (Frans) besluit van 5 april 1814 is Joannes Baptista van Merlen, brigade-generaal, verheven tot baron de l’empire; geen diploma. Bij Koninklijk Besluit van 12 juni 1836, nr. 12, werd Bernard van Merlen verheven (jonkheer). Bij K.B. van 6 januari 1885, nr. 17, is aan jonkheer Bernard van Merlen toestemming verleend zijn wapen te wijzigen. Wapen 1836: gevierendeeld; 1 in goud een zwarte kraai (1); II in rood een zilveren zwaard met gouden gevest’; III in rood drie gouden kandelaars; IV in zilver een zwarte burcht; in een blauw hartschild een vijfpuntige gouden ster. Wapen 1885: gevierendeeld: 1. als kwartier I van 1836, maar de vogel een merel; II in zilver een zwart molenijzer; III geruit, zwart en zilver; IV als kwartier II van 1836; in een goud omboord zwart hartschild een achtspakig gouden rad met op de velg drie gouden merletten, één rechtsboven, één linksboven; één beneden. Een halfaanziende helm; een ridderkroon; dekkleden: goud en zwart; helmteken: een uitkomende leeuw van natuurlijke kleur, rood getongd; schildhouders: twee paarden van natuurlijke kleur met gouden weerschijn; het geheel geplaatst op een grasgrond; wapenspreuk: vincenti laurus in zwarte letters op een wit lint.
(1) Volgens de tekst, maar waarschijnlijk een merel.
P.S. In 1822 is door Reina Star Lichtenvoort, weduwe van de bij Waterloo in 1815 aan Nederlandse zijde gesneuvelde generaal Joannes Baptista van Merlen, aan de Hoge Raad gevraagd de titel van baron de l’Empire (1) te verlenen aan haar zoon Bernard van Merlen. De Raad wees het rekest af, mede omdat geen diploma kon worden overlegd. In 1836 heeft Bernard van Merlen opnieuw een verzoek ingediend, nogmaals in 1855, 1866, 1885 en 1887 maar steeds zijn de rekesten niet ontvankelijk verklaard.
(1) Deze titel is in de Napoleontische tijd ook verleend aan Abraham Johannes van Lennep (1778-1841) bij decreet van 24 oktober 1811. Hij voerde deze titel tijdens de veldtocht van 1813 als ‘écuyer’ van de Keizer – hij begeleidde Napoleon te paard bij zijn reis door Nederland – , maar heeft de titel nadien niet meer gevoerd, noch heeft hij verzocht de titel van baron voor zijn nakomelingen te mogen voeren.
======================================================
NAGESLACHT VAN MERLEN
Clasina Alida Visser van Hazerswoude (1839-1909) was een dochter van Adriana van Everdingen en (generaal) Bernard van Merlen en getrouwd met een broer van haar schoonzuster (1), jonkheer Jean-Baptiste van Merlen (1833-1909), uit een geslacht van militairen.
(1) jonkvrouwe Marie Anne Catharine van Merlen (1835-1922) en mr. Dirk Visser (advocaat, politicus (lid van de Eerste en Tweede Kamer), landeigenaar, bewoners van het buiten Westerhout in Heemstede.
Het buiten Bosbeek-Groenendaal van de erven Hope werd in 1873 feite betaald uit de erfenis van haar vader. Bij de erfenis die Clasina ontving behoorde o.a. de boerderijen Spitsbergen, Schermerhornerweg 3 in de Beemster en boerderij de Burcht, Zuiddijk 6, De Beemster
Uit hun huwelijk zijn geboren: 1) Adriana van Merlen (*1860), is getrouwd geweest met mr. George Conrad Everwijn Lange (188-1945), 2) jhr.mr.Bernard Cornelis van Merlen (1862-1942). Hij was hoofdingeland van het waterschap De Beemster. Van 1896 tot 1905 burgemeester van Heiloo. Later verhuisde hij naar Bilthoven. (De Bildt). Uit de erfenis ontving hij o.a.voornoemde boerderij ‘Spitsbergen’. Voorts boerderij de Burcht, die hij in 1918 verkocht aan Willem Smit Leendertszoon. In 1898 is hij gehuwd met Carolina van Notten (1862-1942), uit welk huwelijk zijn geboren Jean-Baptiste van Merlen (1899-1923). 3) Margaretha Diederica van Merlen (*1877 Heemstede, overleden op 16 november 1926 te Aerdenhout (gemeente Bloemendaal), 4) jkvr. Arnolda van Merlen (*1901-1990 Heemstede), was gehuwd met mr.E.E. baron van Till (1899-1942). 5) jhr. Jean-Baptiste van Merlen (*1880 Heemstede – 1950 Potsdam, Duitsland). Na het overlijden van zijn oudere broer ging de boerderij Spitsbergen naar hem over. Hij trouwde met de Duitse Marie Strittich (1880-1965) in 1910 Het huwelijk bleef kinderloos, zodat de Nederlandse adellijke tak van Merlen daarmee uitstierf. Zijn weduwe erfde de boerderij met land aan de Schermhornerweg. Een deel van het erf van de boerderij was in 1935 verkocht aan de provincie Noord-Holland in verband met de aanleg van een provinciale weg. In 1956 werd Spitsbergen verkocht aan Jan Jz.Boon en sinds 1987 was Matthijs Theo Boon eigenaar, die de woonboerderij in 1988 liet verbouwen. die in 1988 de huwde in 1910 met de Duitse Marie Stittrich (1880-1965) en verhuisde in 1913 naar Potsdam. [Inormatie over woonboerderijen ‘Spitsbergen’ en ‘de Burcht’ van Katja Bossaers]
BIJLAGE 2: DE TUIN VAN BOSBEEK
De tuin van Bosbeek vertoont een geometrische structuur, die overwegend achttiende eeuws is. Op een kaart van de fonteinleidingen van ‘Meer en Berg’ door de landmeters A.Snoek en C.Gebhard uit omstreeks 1733 is ook een rand van een vijver van Bosbeek zichtbaar. Deze vijver die later landschappelijk werd gemaakt bestaat niet meer. In het grasveld ligt achter het huis wel een geometrische kom, waarbij een stenen vaas is geplaatst. Deze vijver ligt opmerkelijk genoeg niet in de zichtas van het herenhuis. Het grasvel;d wordt omzoomd door twee oude lindenlanen, waarvan de rechter uit omstreeks 1800 stamt en de andere die enigszins kromt rond 1860 werd geplant en de verbinding vormde met Groenendaal. In 1873 betaalde schoonvader Gerrit Visser van de nieuwe bewoner jonkheer J.B.van Merlen ƒ 210.000,- aan de in Engeland woonachtige A.E.Hope.
Het huis moest voor bewoning helemaal worden opgeknapt en de oude bomen, ten dele al omgehakt, door nieuwe aanplant vervangen. Aan de zijde van de Glipper Dreef is de landschappelijk aangelegde tuin (wederom) gewijzigd in een geometrische tuin. Deze bleef voor een aanzienlijk deel tot op heden in bestand. De buxushagen, die de karakteristieke vorm ervan bepalen, bestaan ten dele nog. De centrale vijver aan de voorzijde werd echter in de jaren twintig van de vorige eeuw in een rozentuin veranderd. Het bis is wisselend aangelegd rond de woning, meer in de vorm van een Engels park, met de prachtige beukenkom en de oude beuken.
Daar vond men destijds ook het hertenkamp met 16 donkere Japanse damherten die later naar de Veluwe zijn overgebracht. Ten noorden van het huis stond de zwaarste boom van het bos, een prachteik met rond 1910 een omvang van 4.20 meter, gemeten op anderhalve meter van de grond. Op de algemene begraafplaats oostelijk van Groenendaal, op de plaats van de menagerie der vroegere buitenplaats ‘Westermeer’, ligt de familie Van Merlen in een grafkelder begraven.
Bosbeek werd in 1951 eigendom van de Zusters van de Voorzienigheid, die naast het landhuis een aantal uitbreidingen realiseerden ten koste van de natuur: klooster, kapel, verzorgingshuis en verpleegkliniek. Toen is ook een deel van voornoemde buxushagen langs de rand van de tuin verwijderd. Het oppervlak is ongeveer 6,5 hectare. Op het terrein bevindt zich in een hoek van het park een kerkhof voor religieuzen, waar o.a. ook bisschop mgr.J.B.Huibers, die na zijn emeritaat op Bosbeek woonde, op 10 april 1969 is begraven.
Ook diens opvolger als bisschop van Haarlem, mgr. Th.Zwartkruis is hier, op 27 oktober 1983, ter aarde besteld. Bij de ingang staat een gemetselde toegangspoort. Het hek kan niet meer gesloten worden omdat het asfalt in de oprijlaan hoger ligt dan de onderkant van het hek. De oprijlaan voert naar de achterzijde van het pand met de entreepartij. In de tuin bevindt zich behalve een 18e eeuws marmeren bad ook een zonnewijzer.
Het beeld van Venus en Cupido dat vroeger in het park was opgesteld is tegenwoordig te zien in de tuin van het Raadhuis te Heemstede. Door (historische) tuinen-deskundige mevrouw Mieke Wilmink is gesuggereerd vanaf de Glipper Dreef een opening te maken in de buxushaag ter hoogte van de centrale as. Daarmee zou meer mensen een kijkje gegund worden op het na meer dan drie eeuwen nog altijd in goede staat verkerende herenhuis.
================
Bijlage 2a (Her)opvoedingshuis juni 1945-1 maart 1949 voor oorlogspleegkinderen
Van 1945 tot 1949 zijn op het na de Bevrijding leegstaande Bosbeek – de eigenaren waren door de nazi’s vermoord – kinderen opgevangen van ‘foute’ ouders,. collaborateurs zoals NSB’rs/ SS’rs die zelf door de Binnenlandse Strijdkrachten waren geïnterneerd, in Haarlem in de Koudenhornkazerne, Bloemendaal (Duinrust) of elders De organisatie geschiedde door het Bureau Bijzondere Jeugdzorg dat ressorteerde onder met ministerie van Justitie. In ons land zijn circa 20.000 kinderen opgenomen in pleeggezinnen en 8.000 tot 9.000 jongens en meisjes in ruim 90 speciale opvanghuizen. In de regio Zuid-Kennemerland zijn als zodanig aangewend: 1) villa Die Clinghe aan de Hoge Duin en Daalseweg in Bloemendaal, 2) ‘de Tweesprong’ in Zandvoort (tot 1947) , 3) tehuis ’t Hoogt aan de Jan de Brystraat 2 in Haarlem, en 4) ‘Bosbeek’te Heemstede. Een toen 69-jarige ex-SS’er, die tot 1948 in ‘die Clinghe’ verbleef heeft zijn herinneringen verteld aan journalist Kees van der Linden, gepubliceerd in het Haarlems Dagblad van 20 juni 1998.
Advertentie waarin ‘Bosbeek’ als tehuis voor oorlogspleegkinderen personeel vraagt (Haarlems Dagblad, 12 juli 1945)
Na de Bevrijding is Bosbeek, georganiseerd door het Bureau Bijzondere Jeugdzorg, van juni 1945 tot begin 1949 in gebruik geweest als opvanghuis voor kinderen, van wie de ouders in een interneringskamp waren opgenomen, en die niet in pleeggezinnen terecht konden. Een oud-kinderleidster, mevrouw Zomerdijk heeft haar herinneringen verteld aan Ceciel Hoitema. Zie op het internet: ‘kinderen van ‘foute’ ouders, evenals in Heerlijkheden, nummer 144, 2010, p.32-41. De kinderen van circa 4 tot 14 jaar waren in groepen naar leeftijden verdeeld, gemiddeld steeds 80 tot 90. Sommigen bleven enkele maanden, anderen enkele jaren, afhankelijk van de duur der internering van de ouders. Het personeel verbleef, voor zover niet in de omgeving wonende, in een van de twee diensthuizen van Bosbeek. In 2001 is voor het Historisch Nieuwsblad een enquete gehouden onder kinderen van ‘foute’ ouders ofwel collaborateurs met de Duitse bezetters, beschouwd als landverraders. De eerste 2 tot 3 maanden na de Bevrijding zijn in ons land ongeveer 130.000 ‘politieke verdachten door de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten gearresteerd. Het bleek dat liefst 85% van de respondenten na de oorlog psychische klachten heeft gekregen.
Menukaart van feestelijke reüniebijeenkomst Jeugdzorg Noord-Holland op Bosbeek, 19 oktober 1946 (mw. Zomerdijk)
Twee Bosbeek-kinderen bij de kippenren op Bosbeek (foto mw. Zomerdijk
Jongens met vaandel in park van Bosbeek (foto mw.A.Zomerdijk-Sterkman)
(Staf van Bosbeek 1945-1948; foto mw.A.Zomerdijk)
Bloemen bedoeld voor hun moeder, maar de kinderen zijn door een misverstand niet toegelaten in de Koudenhornkazerne (foto mw. Zomerdijk)
Zie ook: Marloes van Buuren. Kinderen van NSB-ers op Bosbeek, 1945-1948; herinneringen van een kinderleidster (mevrouw Zomerdijk. In: HeerlijkHeden, april 2010, nummer 144, p. 32–41.
Na de sluiting van Bosbeek als opvanghuis voor kinderen heeft het in 1949-1950 korte tijd dienst gedaan als psychiatrische inrichting, aangeduid als r.k.medisch-pedagogisch opvoedingsinstituut, onder leiding van de Broeders van Onze Lieve Vrouw van Lourdes [van oorsprong een Belgische congregatie) alvorens naar Doorn en Heiloo te verhuizen. s.’
In 1950 kwam een incident in de publiciteit over het gebruik van een spanlaken als straf. De Broeders lieten in de Maasbode overigens weten dat Bosbeek geen krankzinnigengesticht is maar een rooms-katholiek medisch-pedagogische inrichting.Bovenstaand artikel is uit De Waarheid van 4 april 1950.
In 1950 gepubliceerde advertentie over verkoop Bosbeek. Het landgoed, dat nog eigendom was van de Gutmann Trust is voor circa 2 ton aangekocht voor de Zusters van de Voorzienigheid. Eind december 1950/begin januari 1951 hebben de Broeders van O.L.Vr. van Lourdes met hun inrichting het landgoed verlaten om zich te vestigen op ‘Dennenheuvel’ in de gemeente Doorn.
Op 29 december 1950 is Bosbeek aangekocht als rust- en verpleeghuis door de Congregatie van de Zusters van de Voorzienigheid (Sint Hiëronymus Aemilianusstichting). Na een interne verbouwing is het landhuis een half jaar later in gebruik genomen. Bericht uit De Tijd van 24 juli 1951:
====================================================================
Bijlage 3: Zusters- en Priesterkerkhof
Overzicht van het kerkhof op Bosbeek, Heemstede
Na de Bevrijding is Bosbeek eerst vanaf 29 juni 1945 enkele jaren aangewend als weeshuis voor kinderen wier ouders waren geïnterneerd en van 1949 tot 1951 zijn hier psychopatische patiënten verzorgd door de Broeders van Onze Lieve Vrouw van Lourdes- zelf sprak men van ‘heropvoeding’ die vervolgens naar elders verhuisden. Eind december 1950 kwam Bosbeek van de erven Gutmann voor circa 200.000 gulden in het bezit van de Congregatie van de Zusters van de Voorzienigheid (Sint Hiëronymus Aemilianusstichting). Sinds 1938 werkende als subregent van het kleinseminarie Hageveld is de heer J.Starrenburg in januari 1941 door de bisschop van Haarlem benoemd tot directeur der congregatie der Arme Zusters van het Goddelijk Kind ‘De Voorzieningheid’ te Amsterdam. Bosbeek kreeg een nieuwe bestemming als rusthuis. Op 8 april 1959 legde mgr. J.J.R.Starrenburg, priester-directeur van de congregatie de eerste steen, zoals op een inscriptie vermeld. In de tuin is een deel vrijgemaakt voor het zusterskerkhof waartussen op één rij ook twee bisschoppen (mgr.J.P.Huibers en mgr. Th.Zwartkruis) en twee rectors van de congregatie (mgr. J.Stieger en mgr. J.Starrenburg) na hun overlijden zijn begraven. Laatstgenoemde is in 2012 door mgr. J.M.Punt van het bisdom Haarlem-Amsterdam als priester postuum uit het ambt gezet en tevens is hem de in leven verleende eretitel ‘monseigneur’ ontnomen.
Portret van mgr. Huibers op bidprentje
Bidprentje mgr. Huibers (1909-983)
Wenskaartje op 16 februari 1967 door mgr. Huibers vanuit Bosbeek geschreven
Bidprentje J.A.M. Starrenburg, overleden in 1963
=======================================================
BIJLAGE 4: FOTOSERIE INTERIEUR VAN BOSBEEK OMSTREEKS 1970
=====================================================
Bijlage 5: de naam Van Merlen in Zuid-Kennemerland
=======Bijlage 6: kaart van Bosbeek – Groenendaal 1913============
Bijlage 7: DE HAARLEMSE SCHIETVERENIGING ‘GENERAAL VAN MERLEN’
In de prijzenkast van het tegenwoordige verenigingsgebouw, gelegen aan het Zuiderbuitenspaarne (Noord-Schalkwijkerweg 95 in Haarlem), neemt een foto van de naamgever tussen de trofeeën een prominente plaats in. Opgericht op 20 juli 1892 is de vereniging vernoemd naar generaal Bernard van Merlen. [In 1895 is nog een op militaire leest geschoeide schietvereniging in Haarlem opgericht: Claudius Civilis]. In 1914 was nog een dochter van de generaal beschermvrouw en wel mevrouw M.A.C.Visser van Hazerswoude-van Merlen, terwijl een kleinzoon van de generaal, jonkheer mr. B.C. van Merlen – burgemeester van Heiloo (zoon van jonkheer J.B. van Merlen van Bosbeek) ere-voorzitter was. Sinds 1896 werd er geschoten om de jaarlijkse ereprijs, een gouden Remontoir (horloge) aangeboden door de beschermvrouw. Nog steeds is, uit een legaat van haar, voor de jaarlijkse onderlinge wedstrijd een bedrag beschikbaar voor een klokje. In 1914 behaalde de schietvereniging in totaal 171 medailles en telde men 98 leden, allen gepensioneerde of ontslagen onderofficieren, 66 adspirant leden (onderofficieren in aktieve dienst) en 65 donateurs, waaronder de burgemeesters van Haarlem en Heemstede. Sociëteit en flobertschieten vonden toen nog plaats in het gebouw aan de Schouwtjeslaan. Na een inzinking telt men nog een redelijk aantal leden, die min of meer regelmatig deelnemen aan streek- en andere wedstrijden voor kleinkaliber- en grootkalibergeweer. Het verenigingsorgaan heet toepasselijk ‘Rond de Roos’.
Bijlage 8: Het vm. gebouw van de schietvereniging Generaal van Merlen
Jonkvrouw Maria Anna Catharina van Merlen woonde op latere leeftijd in huize Karmel te Bloemendaal. Zij overleed in 1922 op 86-jarige leeftijd. Zij zette de traditie van haar vader voort financiële steun te geven aan weerbaarheidsinstellingen. Toen in 1914 het 3e regiment huzaren zijn 100-jarig bestaan herdacht, betrokken bij de Slag van Waterloo, gaf zij een belangrijke gift voor een museum. Als beschermvrouwe van de Haarlemse muziekvereniging ‘Harmonie’ ondersteunde zij ook dit muziekgezelschap.
========Bijlage 9: publicaties van jhr. Bernard van Merlen==========
Opgave van publicaties van jonkheer Bernard van Merlen; generaal-majoor der cavalerie.
Vooromslag boek van jonkheer Bernard van Merlen: Handleiding voor de evolutiën en manoeuvres met de drie wapens vereenigd. Zaltbommel, 1858
=======================================================
Bijlage 10: foto’s afkomstig uit het archief van de heer Sybrand J. Fontein (1901-1995); een zoon van Jakob Fontein, getrouwd met Margaretha van Merlen
Uit: Kroniek; Hof-Diplomatie, 1927, nummer 1: “Te ‘s-Gravenhage overleed Margaretha Diderika van Merlen, geboren huize Bosbeek 22 januari 1877 als dochter van jhr. Jean Baptiste en Clasina Aleida Visser; zij was 22 september 1904 te Heemstede gehuwd met Jacob Fontein.”
BOSBEEK TUSSEN 1913 en 1924 toen Fritz Bernard Eugen Gutmann Bosbeek aankocht
Bijlage 11. Bankier Henry Hope woonde naast het bankgebouw Keizersgracht 444. Zijn neef en firmant John Hope kocht het pand Herengracht 509-511, in 1667 gebouwd in opdracht van de Amsterdamse magistraat mr.Gerard Hasselaer (1644-1672). Het kwam in 1582 in bezit van de familie Hope. In het blad ‘Oud & Nieuw’ van 1914 heeft een bijdrage met foto’s gestaan van het huis voor de afbraak in 1915.
Citaat uit voornoemde publicatie: ‘De koper in 1780 was de kunstlievende John Hope die kort geleden erfgenaam was geworden van zijn vader Thomas en zijn oom Adrian, en die nu, met zijn neef, de beroemde Henry Hope, de, 1 januari 1762 gevestigde firma Hope & Co. voortzette. Hij kocht ook 2 februari 1784 de stalhouderij van De Bas er weder bij, toen die na de dood van Jan de Bas, door de voogden van diens tienjarig zoontje, in veiling werd verkocht, voor ƒ 18.000,-. Doch nog voordat de koopprijs was betaald kwam Hope te sterven. Hij had nog geen twee jaar op de Heerengracht gewoond. Bij zijn echtgenote Philippa Barbara v.d. Hoeven, liet hij drie zoons na, tussen wie in juni 1794 een boedelscheiding plaats vond, waarbij het huis werd toebedeeld aan de oudste Thomas. Kort daarna vestigden zich de drie broeders, die de Franse overheersing zagen aankomen, in Engeland. Een hunner, Adrian Elias, keerde met de vrede van Amiens naar Amsterdam terug en kocht toen van zijn broer Thomas het huis met tuin en stal, benevens de ‘Stalmeestersstal’, die in 1784 gekocht was, alles te zamen voor ƒ 100.000,- contant (9 juli 1802). Tezelfden tijd kocht hij van zijn andere broer Henri Philip diens helft in de buitenplaatsen Bosbeek en Groenendaal bij Heemstede, die zijn vader (Groenendaal in 1767 voor ƒ 27.000,- en Bosbeek weinige weken voor zijn dood voor ƒ 60.000.-) had gekocht van respectievelijk David van Lennep en van de weduwe van de jongste Lieve Geelvinck. Op de buitenplaats Bosbeek is Adrian Elias 16 september 1834 ongehuwd overleden. Zijn erfgenamen waren zijn broeder Henri Philip en de kinderen van zijn voor hem in 1830 overleden broeder Thomas Hope. Deze was gehuwd geweest met Louise Beresford (later hertrouwd met William Carr, burggraaf Beresford) en liet drie zoon na: Henry Thomas Hope, Adrian John Hope en Alex James Beresford Hope, welke laatste, nog minderjarig, volgens testament van zijn vader, gepasseerd 1818, tot voogd had zijn oom Henry Philip. Bij boedelscheiding, die te Amsterdam door R.Stork enI.B.Stoop als gemachtigden plaats vond, werden de vaste goederen aan Jenry Philip toebedeeld, die door dezelfde gemachtigden 3 april 1835 het huis met stal en koetshuis, benevens de stalmeesters stal, liet verkopen voor ƒ 35.000,- aan Lucretia Johanna van Winter, echtgenote van jhr.mr.Hendrik Six van Hillegom, koopman, wonende Herengracht bij de Leidschestraat, in het huis thans no,.444 gemerkt Onder de koop waren begrepen “al de vaste spiegels en trumeautafel, de twee schoorsteenhaarden in de voorzaal en salon (…)”.’
=====================================================
Bijlage 12: J.W.Niemeijer over de Hope’s en hun kunstbezittingen en buitenplaatsen in Kennemerland
“Met Groenendaal heeft John grote plannen gehad. Het stond er, blijkt uit de inventaris, vol met kisten, waarin beelden, marmeren tafels, en andere interieuronderdelen, meestal aangekocht in Italië en Engeland, wachtten op het ogenblik dat ze zouden worden toegepast. Moest er een nieuw huis verrijzen? Hope was in ieder geval al wel bezig het park te verfraaien en de aanleg uit te breiden. Om in de droge zandgronden voor een betere bevloeiing te zorgen dan met de gebruikelijke vijzelmolens mogelijk was. liet hij in 1781 een stenen gebouw met een ‘vuur-‘ of stoommachine neerzettn, die door middel van een soort ‘ja-knikker’ water ophaalde. Hoewel als buitenplaats slechts ’s zomers bewoon is het huis blijkbaar toch voldoende geoutilleerd geweest om er buitenlandse gasten te dineren te vragen. In de zomer van 1773 ontving men er de Duitser Franz Michael Leuchsenring, Hofraad van de Landgraaf van Hessen-Darmstadt en behorend tot het gevolg van de Erfprins Lodewijk, die in Leiden studeerde. Leuchsenring vraagt in Juni van dat jaar in een brief het antwoord daarop maar te willen zenden naar ‘Grounendahl campagne de Mr.Hope pres de Haarlem, ou j’irai diner apres demain.’ Als er bouwplannen zijn geweest dan werden deze niet uitgevoerd. Integendeel: toen in 1784 het belendende Bosbeek kon worden gekocht, met een veel aantrekkelijker huis dan Groenendaal had te bieden, was dit laatste overcompleet en werd na de samenvoeging der beide buitens gesloopt. John zelf heeft dat niet meer beleefd. Nog in hetzelfde jaar van de aankoop van Bosbeek stierf hij op 20 April in Den Haag [in zijn grote woonhuis aan de Korte Voorhout, tijdens de Tweede Wereldoorlog verwoest]. Dat is zeker onverwacht geweest. Hij was nog maar 47 jaar oud, had net twee huizen gekocht, en zich door Benjamin Bolomey laten portretteren, tezamen met zijn vrouw. (…) Gevoed door John’s reizen, correspondentie en aankopen moet de belangstelling voor Italië c.q. de antieke kunst in den huize Hope levendig gebleven zijn. Dat gold voor Thomas Hope. Dat ook de tweede zoon, Adrian Elias, erdoor aangestoken werd kwam eerst onlangs min of meer toevallig aan het licht, toen bleek dat in een veilingcatalogus uit 1813, waarbij door Christie’s op 30 April antieke marmora, Etruskische en Griekse vazen, en andere kunstvoorwerpen verkocht werden, de gedrukte aanduiding van de verzamelaar wie dit alles had toebehoord, ‘A Gentleman of Distinguished Taste’, met de pen was doorgestreept en veranderd in: Mr. Adrian Elias Hope (ex. KOG., bruikleen aan het Rijksmuseum). Ooj bij andere cataligi die in dezelfde band worden bewaard, is nu en dan de inzender op die wijze uit zijn anonimiteit verlost, en er is alle reden om aan te nemen dat dit is gebeurd door een insider, die wist wat hij deed. ‘Collected by him in Italy’ zegt de catalogus dan verder, en daarmee wordt duidelijk, dat deze zoon van John Hope – die overigens nog geen twaalf was, toen hij zijn vader verloor – in zekere zin diens voetstappen gedrukt heeft. De collectie, hoewel aangekondigd als ‘exceedingly valuable’ , maakt meer de indruk te zijn bijeengebracht door een vermogend liefhebber met een voorkeur voor mooi gepolijste kostbare materialen en elegante figuren, dan welbewust te zijn opgebouwd met een vast einddoel voor ogen. Voor zover ik kan zien ontbreken er belangrijke stukken aan. De verkoop van deze verzameling – Adrian Elias was nog maar veertig – zal wel samenhangen met de achteruitgang van zijn geestelijke vermogens. Zoals bekend leidde hij tot zijn dood in 1834 jarenlang als ‘malle Jas’ een excentriek bestaan op het buiten Bosbeek bij Heemstede, dat hij voor de helft reeds zelf bezat en voor de andere helft van zijn broer Henry Philip had overgenomen.
Kenmerkend voor het aristocratische levenspatroon van John Hope die zich seder 1774 Heer van Nederhorst den Berg en ‘s-Gravenambacht mocht noemen, bleef het welbewuste streven naar nauwe banden met de Schotse Hope’s. De jonge John Hope van Craigiehall, die jaren geleden bi Thomas en Adrian Hope voor de handel was opgeleid, was in de politiek terechtgekomen, en had zich daarbij het ongenoegen op de hals gehaald van zijn oom, de Earl of Hopetoun. De Hollandse relaties beïnvloedde dat niet; er bleef een band met beide takken bestaan. Met die van Craigiehall was het contact natuurlijk extra hartelijk. Zó zelfs dat John Hope in 1772 de portretschilder Willem Joseph Laquy (1738-1798) opdracht gaf een familiestuk te schilderen met zijn eigen beide zoons – nr. 3 was toen nog niet geboren – in gezeschap van John Hope, zoon van het neefje dat vroeger zoveel jaren bij en in huis was geweest. (…).
John Hope wordt door de geschiedschrijver van het huis Hope & Co gekenschetst als een man, die ‘lagging appreciable behind his cousin Henry in mercantile skill, (-) sought satisfaction in official positions and a seigneurial style of living.’ Die officiële functies dankte hij voor een belangrijk deel aan de Stadhouder, wiens dynastie en politiek de Hope’s vanouds zeer toegedaan waren, en met wie zij op zeer goede voet stonden. Henry Hope ambieerde weliswaar geen openbare ambten, maar in de ‘seigneurial style of living’ gaven de neven elkaar weinig toe. Daar kon men in Kennemerland van meepraten. Twee jaar nadat John het buiten Groenendaal onder Haarlem (1769), breidde dit voortdurend uit met omliggende percelen land en huizen en bouwde er tenslotte zijn vorstelijk paviljoen. Ook een andere neef, Archibald Hope (1747-1821), had zich een buitenplaats in deze streek aangeschaft, en wel het statige Waterland bij Velsen (1781). En hoe seigneuriaal het zowel ten huize van Thomas en John als van Henry toeging bij ontvangst van gasten, hebben deze ons zelf in hun mémoires zeer geïmponeerd verteld.”
Bijlage 12: de huizen Herengracht 509-511 en Bosbeek ten tijde van de familie Hope
Bijlage 13: objecten van Bosbeek op de rijksmonumentenlijst:
– Hoofdhuis, Glipper Dreef 209
– Park- en tuinaanleg
– Toegangshek
– Vijver
– Natuurstenen piëdestal
– Tuinhuisje
– Marmeren badkuip.
Bijlage 14: huidige bestemming: rust- en verpleeghuis – Congregatie der Zusters van de Voorzienigheid
Nieuw boek over o.a. de Zusters van de Voorzienigheid en Bosbeek
Begin van hoofdstuk gewijd aan ‘De Zusters van “De Voorzienigheid”.’
Bijlage 15. Aanwinst van twee gouaches van H.M.J.Misset (1875-1985) atlas Noord-Hollands Archief met afbeeldingen van Bosbeek. Zie: HeerlijkHeden, nummer 169, zomer 2016, pagina 43.
Bijlage 16: bij de presentatie van het boek ‘Bosbeek en Van Merlen’ in het raadhuis van Heemstede in 1987 (met dank aan de heer Ch. Reinders Folmer)
========
=========
“Hope, Lodewijk Npoleon, de halletjes, het geboomte van de Hout, een tulpeknop in ’t knoopsgat: HAARLEM”. Aldus Lodewijk van Deyssel in zijn causerie over Haarlem, in: ‘De Nieuwe Gids’, augustus-oktober 1918.
16. Meer dan Welgelegen: Abraham van der Hart en de familie Hope; door Jacqueline Heijenbrok en Guido Steenmeijer.
SUMMARY: ‘Pavillon Welgelegen was built in 1785-1792 as the country house of the fabulously rich Amsterdam citizen Henry hope 1735-1811, partner of the internationally renowned commercial bank Hope & Co. since 1930 the Pavillon has been the seat of the provincial authorities of North Holland. So far, it was assumed that the consul of the Kingdom of Sardinia in the Dutch Republic, Michel (de) Triquetti (1748-1821), had designed Welgelegen, whose plans were said to have been executed by Jean-Baptiste Dubois (1762-1851), an architect from Dendermonde. However, it has ben ascertained that the designer was ABRAHAM VAN DER HART (1747-1820), town-architect of Amsterdam at that time. This is the result of new research in the records, confirmed by the conclusions of a study of Henry Hope’s network of relations in connection with known buildings of Van der Hart. Research of Pavillon Welgelegen itself showed that the L-shaped building originally consisted of two rather autoomous parts: a residential ing on the Dreef and a picture gallery on Haarlemmerhout. It also appeared that the residential wing is in fact the refurbished country house that Hope had bought in 1769. This funcytonal distinction was also evident from the very expenive interior, for instance, the soft furnishings: chintz for the residential wing and silk for the gallery. The soft furnishings were the work of the French decorator Louis le Houx, who had probably settled in Haarlem especially for this assignment. Because of the imperfect connection between the wings it may be assumed that initially the design of the picture gallery on Haarlemmerhout was not intended or Welgelegen, but for the country estate GROENENDAAL in Heemstede, the property of JOHN HOPE, Henry’s cousin. Just as Henry, John was a partner of Hope & Co, but he was a collector in the first place; around 1780 his collection of paintings was the most important of Amsterdam. Everything indicates that John had plans for the building of a picture gallery in his country estate, when he suddenly died in 1784. Henry Hope took over a large part of his paintings and commissioned Abraham van der Hart to make the design on this picture gallery suitable for Welgelegen. It is likely that this design had also been made by him, because there are indications that Van der Hart had already known the Hope family before. For instance, in 1784 the Hopes were the major investors in the Building of the French Theatre in Amsterdam, of which Van der Hart was the architect: Pietro Antonio Bolangaro Crevenna (1736-1792), for whom Van der Hart had probably designed Nieuwezijds Voorburgwal 212 in 1782, also belonged to the circle of founders of this theatre and consequently to the circle of the Hope. It is even possible that in 1777 Van der Hart was appointed town architect if Amsterdam through the edition of John Hope, who had a seat in the town council, after all. His involvement in Pavillon Welgelegen resulted in a lot of commissions for Van der Hart as a private architect. He was asked for the construction/refurbishment of the country estate Wildhoef near Bloemendaal (around 1788), Herengracht 544 in Amsterdam (from 1789), the town house Kops in Haarlem (Nieuwe Gracht 74, from 1790), Herengracht 509-511 in Amsterdam (around 1791), the town house Huis Hodshon in Haarlem (Spaarne 17, 1793-1796), the country estate Doorn (around 1791-1795), the country estate Elsenburg near Maarssen (around 1795), the dome of country estate Belevuee in Haarlem (Kleine Houtweg 19, around 1801), and the town house Barnaart in Haarlem (Nieuwe Gracht 7, 1803-1807). In the interiors of these buildings the influence of the work of Robert Adam is clearly to be recognised from 1789 onwards, which Van der Hart had become acquainted with during the construction of Welgelegen, pobably through Henry hope himself. Consequently, the Hope family meant a great deal for Abraham van der Hart, directly by its commission, its patronage and its network of relations, as well as indirectly by the great interest Welgelegen attracted.
Full information; Heijenbrock, Jacqueline; Steenmeijer, Guido. Meer dan Welgelegen: Abraham van der Hart en de familie Hope. Bulletin KNOB, p.194-211. ISSN 0166-0470
17. Verval; bloei van Welgelegen; door Bert Sliggers
‘Aan de 17de- en 18de-eeuwse bloeiperiode kwam door de Franse revolutie een abrupt einde. De gevolgen op politiek en economisch gebied brachten een algehele verarming teweeg die ook haar weerslag had op de buitenplaatsbezitters. Nog vóór de malaise was in 1178 Spaarnelust gesloopt, gevolg door Garenlust (ca. 1790), De Leystar (1802), Rustenburg (ca.1806), Lustenburg (ca.1810), Buitenzorg en Zorgvliet (1810). alleen Vlietzorg en Buitenrust bleven nog ten noorden van de Kamperlaan over. Ten zuiden van de Kamperlaan zouden pas in de 20e eeuw de grootste veranderingen plaatsvinden. Toch heeft het bijna jaarlijks slopen van deze buitenplaatsen nog andere oorzaken gehad. De meeste werden al jaren niet meer particulier bewoond omdat ze ooit door aangrenzende eigenaren waren aangekocht met het oog op terreinuitbreiding, waarbij de gebouwen gesloopt dienden te worden. Op deze manier verdwenen de smalle percelen en ontstond er een grootschaliger indeling, zoals die daar ooit aan het begin van de 17de eeuw te vinden was. De aanzet hiertoe werd gegeven door de bankier Henry Hope (1735-1811), die via Engeland naar Amsterdam was gekomen en dar zijn bankiers- en handelshuis aan de Keizersgracht vestigde. Hij kocht in 1769 te Haarlem een buitenverblijf Welgelegen aan de Dreef. Tot en met 1785 wist Hope een groot aantal belendende percelen en tuingronden aan te kopen met het plan de opstallen te amoveren een groot nieuw buiten te laten bouwen. In een tijd van algemene malaise zonder noemenswaardige bouwactiviteiten ontstond tussen 1786 en 1789 een buitenplaats in neo-klassicistische stijl waarvan men een tweede voorbeeld in Nederland tevergeefs zal zoeken. De ongetrouwde Henry gebruikte het buiten niet alleen als zomerresidentie, veel eerder was het een particulier museum dat in drie zalen zijn omvangrijke kunstverzameling van oude meesters en voorwerpen zoals replica’s uit e klassieke oudheid herbergde. Bijna het gehele blok Dreef, Baan, Kleine Houtweg, Paviljoensweg was in zijn bezit. Toch was het buitenleven pas geheel compleet wanneer het bezit ergens grensde aan water. In navolging van het wonen aan Vecht of Amstel. Daarom kocht hij ok gronden met buitenplaatsen ten oosten van de Kleine Houtweg op. In 1788 kwamen Spaarnelust en Buitenzorg in zijn bezit en in 1806 Zorgvliet.
Slechts heel kort heeft Hope plezier van zijn Haarlems bezit gehad. Al in 1794 vertrok hij met zijn kunstverzameling naar de Londense Harleystreet. Als Engelsgezinde wachtte hij mar liever niet de komst van de Fransen af. Tot 1807 bleef Welgelegen leegstaan. In dat jaar werden zijn bezittingen overgenomen overgenomen oor John Williams (1754-113), aangenomen zoon van Henry Hope die met de oudste dochter van Henry’s zuster was getrouwd. Toen hij als partner in de firma werd opgenomen, ontving hij ook de naam Hope. Al een jaar later verkocht die ook in Engeland vertoevende John Williams Welgelegen met 19 andere percelen voor 300.000 gulden aan Lodewijk Napoleon, koning van Holland. Zelf had hij op 15 juni 1807 slechts 69.650 gulden voor alle percelen betaald.
Lodewijk Napoleon prefereerde Welgelegen boven het Amsterdamse Paleis op de Dam en de voormalige stadhouderlijke verblijven Huis ten Bosch, het Loo en Soestdijk. Als Corsicaan van geboorte sprak het Frans of Italiaans aandiende gebouw met witte pleisterlaag en grote openstaande ramen hem waarschijnlijk meer aan. In 1810 voegde hij ook Vlietzorg aan zijn bezittingen toe. Op 1 juli van dat jaar deed Lodewijk Napoleon al afstand van de regering. Op 9 juli 1810 werd Holland bij Frankrijk ingelijfd en een paar jaar later verklaarde Napoleon het Paviljoen met de omliggende gronden tot de domeinen van de Franse Kroon. In 1813 werd het nog steeds onbewoonde Welgelegen van de Staat der Nederlanden en diende tot 1820 als zomerverblijf voor prinses Wilhelmina, de moeder van koning Willem I. Haar dochter prinses Louise betrok het nabijgelegen Vlietzorg, dat vanaf die tijd ook wek Klein Paviljoen werd genoemd. Het Paviljoen werd in 1828 bestemd als museum maar pas tien jaar later in gebruik genomen (…)’. Uit: Haarlemmerhout 400 jaar. 1984, p. 107-108.
18. Over kunstverzameling Hope, in: Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst; door Roeland van Eijnden en Adriaan van der Willigen. Derde deel. Haarlem, wed.A.Loosjes Pz., 1820: ‘De schilderijen, welke de heer W.Hope (1) geplaatst had , in de daartoe door hem gebouwde fraaije zaal van zijn Lusthuis in het Haarlemmmer hout – naderhand door Koning Lodewijk Napoleon en sedert het Koninklijk Paviljoen genoemd – bestonden grootendeels uit kloeke stukken veelal van voorname Meesters, zoo als Portretten door A.van Dijck. De Heer Hope had die merendeels aangeërfd uit het Kabinet van zijn vader (2), en zijn aanzienlijk vermogen stelde hem in staat pm dezen Kunstschat uit te breiden of te verbeteren; doch de aannadering der Fransche legerbenden in het jaar 1794 deed hem besluiten, om deze Kunstverzameling naar Engeland over te voeren, alwaar dezelve sedert verbleven is.’
(1) W. Hope zou kunnen duiden op John Williams Hope, eigenaar sinds 1807, maar Welgelegen is gebouwd door Henry Hope.
(2) Als noot wordt bericht: ‘De oude Heer Hope bezat eene zeer aanzienlijke verzameling schilderijen, en daaronder het beroemde stuk door Rembrandt, bekend bij den naam van den Cijnspenning’.(…) De vader van Henry, ook Henry Hope geheten, was echter geen verzamelaar, bedoeld is de neef John Hope. Ook verdere informatie betreffende de ‘zoonen William en Henry’ kloppen niet. Ten slotte wordt nog in een noot vermeld:’De opzigter over het Kunstkabinet van den ouden Heer Hope, was Jan Wubbels, die aardige “Zeegezigtjes’ yeekende en schilderde, zijnde ook door J.M.Cok, van wien wij in ons tweede deel, bl. 147 e.v. spraken, onderwezen.’ Ook deze informatie lijkt niet te kloppen. In de inventaris van Henry Hope komt geen werk van Wubbels voor. Van deze Jan Wubbels is vooral bekend dat hij in Amsterdam kunsthandelaar was. In 1791 overleden is 16 juli 1792 zijn collectie nagelaten schilderijen geveild, daarbij werken van o.a. Lastman, Rembrandt, Vermeer, Jan Van Goyen en Rubens. Jan Wubbels is mogelijk wel curator geweest van John Hope blijkens het feit dat in het archief nota’s van hem aan Jan Hope zijn aangetroffen vanaf 1772 tot 1776 voor een totaal bedrag van ƒ 1.066: 16 onder meer voor het ophangen van schilderijen. Nota Bene: ‘Catalogus van een fraaij kabinet schilderijen [bezit Jan Wubbels], veilingcatalogus Amsterdam [van der Schleij e.a.], 1792’.
19. M.Schreuder. De kunstverzamelaar van Henry Hope.
In Bijlage III van voornoemde publicatie vermeldt M.D.Schreuder de afzonderlijke werken zoals vermeld in de inventaris uit 1795 en van de catalogi der geveilde werken in respectievelijk 1811 en 1816. Citaat: Aan het begin van hoofdstuk 7 werd al een overzicht gegeven van de voornaamste bronnen aan de hand waarvan de collectie van Henry Hope kon worden gereconstrueerd. Met behulp van waarnemingen uit: – 1795 Catalogue A, (B, C) of pictures in the House No. 1 the corner of Harley street, belonging to Mr. Henry Hope (…) [Buist 1974, p.486 e.v. [catalogus A met 184 schilderijen, verzekerd voor in totaal 12.000 pound]; – catalogus B [130 schilderijen, [ verzekerd voor 10.000 pound]; Catalogue C: 55 [130 schilderijen, verzekerd voor 10.000 pound]- ; 1811, 6 juni, Henry Hope Veiling, Christie’s London; –1816, 3/17 juli Henry Hope Veiling, Christie’s London.
is getracht om alle schilderijen die, voor zover bekend, ooit deel uitmaakten van de collectie van Henry Hope, in een schema onder te brengen. De voornamelijk Vlaamse en Hollandse schilderijen die voorkwamen in de Henry Hope-veiling van 1811 waren voor een groot deel afkomstig uit de collectie van diens neef John Hope. Deze collectie vormde het onderwerp van een artikel door Dr. J.W.Niemeijer, “De kunstverzameling van John Hope (1737-1784)”, in: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1981, deel 32, pp.127-233, aan wiens studie ik dan ook veel gegevens heb ontleend. Ook voor de vroegere herkomsten van deze groep schilderijen, die voor het grootste deel uit de collectie Bisschop voortkwamen, zij verwezen naar deze publicatie (…)’.
20. The Henry Hope Collection of pictures, 1795. Catalogue wikth paintings originating from John Hope ( Source: Marten G.Buist. At spes non fracta. Hope & Co 1770-1815. 1974, p.486-490.
Ook de schilderijencollectie uit de B-catalogus met Hollandse en Vlaamse oude meesters, grotendeels in1777 gekocht uit de nalatenschap van de gebroeders Bisschop uit Rotterdam, behoorde toe aan zijn neef John Hope. Die verzameling van 151 schilderijen was verzekerd voor 10.000 pound en is na diens dood in het bezit gekomen van de jongste zoon Henry Philip Hope. Die gaf de doeken in bruikleen aan zijn oudste broer Thomas, die er in 1891 een speciale galerij voor liet bouwen aan zijn huis in Duchess Street Londen, vervolgens overgegaan naar Deepdene en geveild.
21. Tuin en beelden Paviljoen Welgelegen (2005)
22 PAVILJOEN WELGELEGEN ALS MUSEUM
In het boek ‘Deugd boven geweld’ uit 1995 wordt op pagina 403 hierover het volgende gemeld: ‘Bepaald spectaculair was het negentiende-eeuwse museumcomplex Welgelegen aan de rand van de Haarlemmerhout. Tussen 1785 en 1789 bouwde de bankier en kunstverzamelaar Henry Hope hier voor zichzelf een privé-woning en een voor Nederland weergaloog museumpaleis als behuizing voor zijn verzameling. Nadat Welgelegen een tijd door Lodewijk Napoleon en leden van het Huis van Oranje bewoond was geweest, kreeg het na leegstand in 1838 met de komst van het “Museum van Levende Nederlandse Meesters” zijn oude functie al museum terug. Het nieuwe museum bevatte als eerste museum in Nederland driehonderd moderne schilderijen die door het Rijk waren aangekocht. De doeken mochten tot vijf jaar na de dood van de schilder blijven hangen en moesten een stimulans vormen voor de zo nodige kwaliteitsverbetering van de eigentijdse kunst. Dank zij dit museum bleef Haarlem vele decennia een centrum voor moderne negentiende eeuwse kunst. Na de bouw van het Rijksmuseum werd de collectie omstreeks 1885 naar Amsterdam overgebracht. Maar Welgelegen was zo groot dat er ruimte over was voor andere collecties. In 1853 werd de geologische verzameling van de in 1853 ontbonden “Hoofcommissie voor het Geologisch Onderzoek in Nederland” naar Welgelegen overgebracht. Dit Geologisch Museum heeft overigens niet lang bestaan. In 1864 verhuisde de collectie naar het “Rijksmuseum van Natuurlijke Historie” in Leiden. In de vrijgekomen ruimte werd nu (1871) een “Koloniaal Museum” ingericht, een initiatief van de “Maatschappij ter Bevordering van de Nijverheid”, die met dit voor het publiek toegankelijke museum de belangtelling wilde wekken voor de koloniën en hun voortbrengselen.
In 1877 kwam er een Museum voor Kunstnijverheid bij, eveneens een initiatief van de Maatschappij.’ Bert Sliggers Jr. schrijft daarover in Haarlem bij gaslicht (1837-1914″ (Den Haag. Kruseman, 1977, pagina179: ‘Ook dit museum viel voorlopig onder de direktie van F.W.van Eeden jr.. Al in 1878 had hij een handleiding klaar voor de bezoekers waarin allereerst het doel uit de doeken werd gedaan. “Het doel van het museum is het aanschouwlijk maken van de toepassing der beeldende kunst op nijverheidsgebied en van de beginselen, die den mensch bij de versiering der voortbrengselen zijner nijverheid hebben geleid. Het doel van het museum wordt echter verkeerd begrepen wanneer men meent dat het louter dienen moet om modellen tot navolging te vertonen en alzoo den kunstenaar het zelf denken en het zelf ontwerpen te besparen”. Men kon zich natuurlijk geen mooier museum denken in een gebouw waar bouwstijlen een zo’n belangrijke rol speelden. Alleen al aan de buitenkant waren er voorbeelden te over aan Romeinse en Griekse bouwstijlen. Over negen lokalen was de expositie verdeeld, grotendeels gevuld met gipsafgietsels en modellen van kunstnijverheidsvoorwerpen van steen, metaal, hout, leer en ivoor, chronologisch naar stijl gerangschikt.
Terracotta-vazen, een zaal gewijd aan Moorse bouwkunst van het Alhambra en 3 zalen met zijdeweefsels, aardewerk, porselein en glaswerk. Begrijpelijkerwijs trok zo’n museum geendrommen mensen en door de lange tijd gehandhaafde opstelling hield men het al gauw voor gezien. Doch door een nieuwe funktie die het museum kreeg, bleef het museum een belangrijke taak vervullen. Al bij de oprichting waren er plannen geweest om er een tekenschool aan te verbinden, maar om financiële redenen was de verwezenlijking hiervan nog uitgesteld. Door subsidies van de Provinciale Staten van Noord-Holland en die van het Rijk, evenals een gift van de gemeente Haarlem kon in 1879 deze nieuwe onderwijsinstelling voor Haarlem geopend worden. Al in 1878 had de gemeente de ongebruikte lokalen van het voormalig Gasthuis voor lijders aan besmettelijke ziekten aan de tegenwoordige Nassaulaan hiervoor beschikbaar gesteld. Op 7 januari 1879 werd deze School, later School voor Bouwkunde, Versierende Kunsten en Kunstambachten genoemd, geopend en met 30 leerlingen gestart. De beeldhouwer E.A.von Saher werd in 1880 aangesteld tot direkteur en tevens tot conservator van het museum. Daar alle voorbeelden in het museum voorhanden waren, verhuisde men noodgedwongen in 1883 naar de tuin van het Paviljoen waar men een koetshuis met stallen tot een schoolgebouw had omgedoopt. In 1927 werden school en museum opgegeven, niet door gebrek aan belangstelling maar omdat het Paviljoen de zetel werd van het provinciaal bestuur van Noord-Holland. Men verhuisde nar Amsterdam en ging over in het Instituut voor Kunstnijverheidonderwijs.’
23. Koning Lodewijk Napoleon en Welgelegen
24. BEZOEK VAN ONGEVEER 20 PERSONEN VAN PROBUS KENNEMERLAND VOOR UITLEG EN RONDLEIDING DOOR TWEE GIDSEN IN PAVILJOEN WELGELEGEN TE HAARLEM OP 1 FEBRUARI 2018
Een zwarte bladzijde uit de oorlogsperiode . Op 28 juni 1941 kort nadat de Duitsers operatie Barbarossa waren gestart en Rusland ingevallen organiseerden NSB en NSNAP een bijeenkomst voor het Provinciehuis in de strijd van het nationaal-socialisme tegen het bolsjawisme.
Jacqueline Heijenbrok Guido Steenmeijer gezegd:
Geachte heer, mevrouw,
Onze complimenten voor uw site. Een ding viel ons op: de bouwtekening (opmetingstekening) van de opbouw van paviljoen Welgelegen uit 1813, bewaard in het Nationaal Archief, is niet gevonden door de heer Gerrit Bosch, maar door ons. Bosch was als ambtenaar van de provicie bij het onderzoek betrokken, maar heeft zelf geen onderzoek vericht.
Met vriendelijke groet,
Jacqueline Heijenbrok, Guido Steenmeijer.
De Fabryck – Bureau voor Gebouwhistorisch Onderzoek
Pingback: Voortgang Belvedère Groenendaal Heemstede | Oldenburgers Binnenstad en Buitenleven
Joan Labouchere gezegd:
Ben benieuwd hoe u er toe komt het boven afgebeelde portret van Pierre César Labouchere, dat zich in de collectie van de bank Baring bevindt, toe te schrijven aan Pierre Antoine Labouchere. Het lijkt me onjuist. De archivaris van Baring vertelde mij indertijd niet te weten wie de maker was. Het portret dat P.A. Labouchere van zijn oom schilderde is een ander, het heeft jarenlang bij (Mees & ) Hope gehangen op de Keizersgracht in Amsterdam en hangt nu in depot van de stichting kunst en historie van de Abn-Amro bank.
Hans Krol gezegd:
Goedendag, zal ik nakijken wanneer ik weer in het Noord-Hollands Archief ben en wijziging aanbrengen.